Of/Of*
Tijdloze balans tussen het esthetische en het ethische
-lees het of lees het niet, van allebei krijg je spijt-
Kierkegaard schreef in zijn leven geen enkel filosofisch hoofdwerk, om de eenvoudige reden dat zijn hele oeuvre tezamen moet worden beschouwd als hoofdwerk. Toch bevindt zich onder al zijn schrijven een parel die op een bijzondere manier schittert: Enten/Eller. In het Nederlands lang vertaald met Het een of het ander, maar sinds de mooie vertaling van Jan Marquart Scholtz bekend als Of/Of.
Of/Of-een levensfragment kwam voor het Deense publiek in 1843 beschikbaar in een oplage van 525 exemplaren en was binnen twee jaar uitverkocht, wat naar de maatstaven van die dagen een literair succes was. Een herdruk van 750 exemplaren volgde in 1849 en al duurde het enige tijd voordat zijn filosofie werkelijk begrepen en gewaardeerd werd (de diepte, samenhang en significantie van zijn oeuvre werd pas werkelijk gezien na de ontluisteringen van WO I), na zijn dood bleef het een van zijn meest bediscussieerde werken. Opmerkelijk, want het complexe boek met talloze verborgen raadsels erin verweven, nodigt ook met zijn 864 pagina’s niet direct uit tot doorlezen. Iets wat enkele recensenten na publicatie van het boek moesten toegeven. Tot op de dag van vandaag wordt het werk bediscussieerd en becommentarieerd, zodanig dat er al tientallen verschillende en aan elkaar tegengestelde (soms zeer kritische) invalshoeken over het werk bestaan (vergelijk bijvoorbeeld Lowry vs. Swenson en Swenson vs. Hong en Hong vs. MacIntyre). En daarmee is misschien wel precies het doel van Kierkegaard bereikt.
In tegenstelling echter tot wat vaak gedacht wordt, werd Of/Of verrassend goed ontvangen. Dat heeft grotendeels te maken met het feit dat Kierkegaard het werk onder een pseudoniem uitgaf en dan nog aan de vooravond staat van directe confrontaties met kerk en society. Een tweede belangrijke reden voor het succes van het boek is ongetwijfeld het omvangrijke en uiterst pikante onderdeel Dagboek van de Verleider, waar in Kopenhagen druk over werd geroddeld. Zo goed geschreven dat het nog steeds door derden los wordt uitgegeven (waarvan Kierkegaard schande zou spreken) als zou het een opzichzelfstaand boek zijn.
In zijn dagboeken heeft Kierkegaard aangegeven slechts elf maanden te hebben gewerkt aan het boek in de periode tussen 11 oktober 1841 en het einde van november 1842, al zijn de ideeën veel langer gerijpt. In een brief zegt hij er zelf nog over dat het allemaal ‘niet zo snel is gegaan, maar dat komt doordat het geen uiteenzetting, maar een dichterlijke schepping is, waarvoor ik in de juiste stemming moet zijn’.
Het mysterieuze karakter van de geschriften, de dubbelzinnige verwijzingen, de poëtische soms dromerige stijl, de blijk van bijzondere literaire en historische kennis van zaken en het feit dat Kierkegaard dit boek volgens sommigen voor een deel tactisch schreef aan Regine Olsen (met wie hij zijn veelbesproken verloving verbroken had), maken het met recht een bijzondere leeservaring. Al is het boek ook wereldberoemd om het feit dat bijna niemand het heeft uitgelezen.
Aanvang
Of/Of getuigt van een buitengewoon creatieve inspanning. Kierkegaard zal later zeggen dat hij bij het schrijven van Of/Of de inhoud zelf reeds ontstegen was. Toch is het werk een duidelijke oefening voor de volgende pseudonieme werken, waarin zijn collaterale stijl (die staat voor het behoud van een zelfstandige waarde van individuele begrippen als tijd/eeuwigheid, eindig/oneindig en toeval /noodzaak in tegenstelling tot de methodiek van G.W.F. Hegel) steeds verfijnder wordt.
In een voorwoord wordt de lezer duidelijk gemaakt wat hij precies in handen heeft. De uitgever van Of/Of, Victor Eremita (Kierkegaards eerste grote pseudoniem wat zoveel betekent als “de zegevierende kluizenaar” of “hij die zegeviert in of door eenzaamheid” ), is per toeval gestuit op een aantal uitgebreide teksten die verborgen lagen in een kast. Het blijkt iets weg te hebben van een correspondentie tussen twee heren. Uit de geschriften komen weinig persoonlijke details over de auteurs naar voren en Eremita besluit ze daarom “A” en “B” te noemen. Vertrouwd geraakt met hun schrijven overwint hij zijn bezwaren de teksten niet te publiceren, ordent ze enigszins en maakt hier en daar nog een enkele annotatie. Het voorwoord van de uitgever blijft verder vaag en biedt niet al te veel aanwijzingen over de bedoeling van het een en het ander, behalve dan dat de twee auteurs twee verschillende perspectieven representeren, namelijk het esthetische (A) en het ethische (B). Dat de uitgever vaag blijft en zich niet waagt aan een algemene beschouwing, is natuurlijk geënsceneerd. Het typeert de indirecte methode die Kierkegaard als schrijver hanteerde: de gedachten die geformuleerd zijn op papier kunnen alleen door de individuele lezer eigen woorden gemaakt. De lezer wordt zo bewogen actief deel te nemen aan dat wat hij leest, iets wat bij een abstract (hegeliaans) filosofisch systeem nogal te wensen overlaat. Daarmee is dit boek ook een duidelijke aanklacht tegen de grote onpersoonlijke filosofische systemen van zijn dagen, waarvan Kierkegaard reeds op 24-jarige leeftijd in een dagboekfragment van 1 augustus 1835 liet zien hoe hij zich daartoe verhield:
Wat zou het mij baten als ik een zogenaamde objectieve waarheid zou ontdekken; als ik mij door alle filosofische systemen heen werkte en er, desgevraagd, kritieken over kon schrijven; dat ik in elk systeem de inconsequenties zou kunnen aanwijzen; – wat zou het mij baten als ik een staatsvorm zou kunnen ontwerpen en de her en der vandaan gehaalde onderdelen tot een eenheid kon samensmelten, een wereld construeren, waarin ik niet leefde, maar die ik alleen aan anderen voorhield; – wat zou het mij baten als ik de betekenis van het christendom uiteen zou kunnen zetten, de talloos geïsoleerde fenomenen zou kunnen verklaren, als die voor mijzelf en voor mijn leven niet van diepere betekenis zouden zijn?
We moeten zelf onze weg vinden in dit leven, als zelfverantwoordelijke zelfbepalers (natuurlijk door alle latere existentialisten van Sartre tot Heidegger herhaalt). Het komt er op neer, dat we weten wat onze bestemming is, dat we weten wie we willen zijn en wat me moeten doen. We zien hier dus al een concrete uitwerking van wat een centrale stelling bij Kierkegaard lijkt, namelijk dat ‘de hoogste objectiviteit zich pas laat zien in de hoogste subjectiviteit’.
Wie Of/Of leest (en opvallend genoeg geldt dit voor vrijwel ieder werk van Kierkegaard), zal ontdekken dat hij de indruk heeft het eens te zijn met Kierkegaard (of wat de pseudonieme schrijver mededeelt), maar even later het evenzeer eens is met het tegenovergestelde wat wordt beweerd. En daar ontvouwt zich nu precies nu de keuze. Het kiezen wordt de lezer zo gegeven en vormt de kern, de opdracht van Of/Of. Want vergeten we rekening te houden met de keuze, ‘dan komt er uiteindelijk een moment waarop er van een keuze geen sprake meer is, niet omdat er gekozen is, maar omdat het kiezen achterwege is gelaten’.
Het een
De papieren van “A” beslaan acht verschillende teksten (of hoofdstukken) met allen eenzelfde inzet: op een bepaalde manier de luchtigheid van het bestaan weer te geven (waarbij constant gebalanceerd wordt tussen passie en ironische reflectie). Ook worden we regelmatig geconfronteerd met een bepaalde vermoeienis, nonchalance en zwaarmoedigheid die de schrijver tentoonspreidt ten aanzien van het leven.
Als eerste worden we verrast met de zogenaamde Diapsalmata, die bijna 100 korte observaties, bedenkingen en aforismen beslaat. De titel is door Eremita bedacht, waar hij nogal dubbelzinnig het onderschrift “Aan mezelf” heeft toegevoegd (is er een verwantschap tussen Eremita en “A”?). “A” schetst in prikkelende, poëtische passages de waarde van de onmiddellijkheid, als essentieel voor de esthetische levensstijl. De beste tijd van het leven is de directe ervaring, bijvoorbeeld het eerste moment van werkelijk verliefd zijn, waarin de rede nog niet het gevoel van de passie bederft. De kunst is dus om dat kwetsbare moment van de onmiddellijkheid vast te houden, anders ligt er een leven van ongeluk in het verschiet.
In het essay De onmiddellijke erotische stadia of het muzikaal-erotische, beschrijft “A” dankbaar zijn liefde voor Mozart, en in het bijzonder diens ‘Don Giovanni’ (Don Juan). In tegenstelling tot de Diapsalmata volgt hier een ‘objectieve’ analyse over de relatie tussen taal en muziek, over de onmiddellijke sensualiteit van de tijdelijkheid van het muzikale en over de betekenis van een tijdloos meesterwerk.
Met De weerspiegeling van het antieke tragische in het moderne tragische, Schaduwbeelden en De ongelukkigste schrijft “A” drie essays die zouden zijn voorgelezen voor de Symparanekromenoi. Een uiterst mysterieus pessimistisch genootschap, waar “A” lid van is en waarvan diverse commentaren er niet uit zijn wat dit door Kierkegaard (niet helemaal juist) geconstrueerde Griekse woord precies betekent, naast een letterlijke vertaling “gemeenschap van de doden” of “de vereniging van de begraven levenden”. Maar de Symparanekromenoi kan wellicht het best begrepen worden als een genootschap voor verveelde mensen; mensen die vieren dat de nacht eindelijk weer de dag heeft overwonnen. De samenhang tussen de drie essays kan worden gezocht in het gereflecteerde gevoel van ongelukkig zijn; in tegenstelling tot de onmiddellijkheid van de opwinding, het genieten of de verliefdheid. Na het wat technisch geschreven De weerspiegeling en het filosofisch bespiegelende Schaduwbeelden is De ongelukkigste voor de hedendaagse lezer weer iets aangenamer en vriendelijker. Wie heeft namelijk recht op de eretitel ‘de ongelukkigste’?
Laat ons dus een open competitie instellen, waarvan niemand op grond van stand of leeftijd uitgesloten zal zijn. Uitgesloten is niemand behalve de gelukkige en hij die de dood vreest- welkom is elk waardig lid van de gemeente der ongelukkigen, de ereplaats bestemd voor elke werkelijk ongelukkige, het graf van de ongelukkigste.
Aan de lezer om te ontdekken tot welk verrassend oordeel de jury komt.
Na de drie essays volgen nog twee teksten (De eerste liefde en De wisselbouw), voordat Het dagboek eindelijk mag worden opengeslagen, al zijn haastige lezers daar natuurlijk al lang aan begonnen. In De eerste liefde worden we getrakteerd op een literaire kritiek (of eerder lofzang) van “A” op Eugène Scribe’s toneelspel Les premieres amours. Dit komische liefdesverhaal, waarin geleund wordt op allerlei amoureuze verwarring omtrent een jong meisje en twee geliefden, had met maar liefst 131 voorstellingen verspreid over 50 jaar de 19e eeuwse Deen definitief gewonnen voor de esthetische Franse romantiek. Aardig detail is dat Kierkegaard in 1841 aan zijn vriend Emil Boesen schrijft:
Stuur me zo snel je kunt De eerste liefde in de vertaling van Heiberg, die op het schouwburgrepertoire staat en bij boekhandel Schubothe te koop is, maar verklap aan niemand dat die voor mij is.
“A”’s analyse van het plot heeft commentatoren verleidt Freud en Lacan eraan te verbinden, maar als lezer zou je toch vooral de voorstelling zelf willen zien om te ontdekken wat het betekent als iemand zegt dat ‘de eerste liefde de ware liefde is, en men maar eenmaal werkelijk liefheeft’ of dat de vergissing van een (eerste) liefde moet liggen in het feit dat ‘men het verleden met de toekomst heeft verward’. De gedetailleerde, gelaagde beschrijving van een ogenschijnlijk simpel toneelspel laat ons in ieder geval meekijken door de ogen van “A” alsof we er toch een beetje bij zijn.
Het voorlaatste schrijven van “A”, De wisselbouw, blinkt uit in een uitdagend pessimisme wat laat denken aan Schopenhauer en Nietzsche (en zelf een beetje aan Pascal). Het stuk is een cynische aaneenrijging van stellingen en opvattingen over relaties, vriendschap en het huwelijk die bijna allemaal wel iets losmaken. Hoe houdt men een leven interessant en hoe is dat gerelateerd aan het vermijden van vervelende verantwoordelijkheden die gepaard gaan met een ethisch leven? Heb moed, durf te variëren en ken je stemmingen, aldus “A”.
Wanneer twee mensen verliefd op elkaar worden en het gevoel hebben dat ze voor elkaar bestemd zijn, dan is het zaak de moed te hebben om het af te breken; want met doorgaan is alleen maar alles te verliezen, niets te winnen.
Want
(……) als men maar tot één mens in een relatie wilde leven zou er van de wisselbouw weinig terechtkomen, net zoals wanneer een boer maar een halve bunder land had, met als gevolg dat hij nooit kon braken, iets wat zo bovenmate belangrijk is-, zo moet men ook voortdurend zichzelf variëren, en dat is in wezen het geheim.
Iedereen die zijn zinnen gezet heeft op het huwelijk, zou er verstandig aan doen ter voorbereiding in gesprek te gaan met “A” in de Wisselbouw. Waarom heeft hij eigenlijk ongelijk?
Het toegankelijke en dramatische slotstuk van de papieren van “A”, is zonder twijfel het meest bediscussieerd. Het dagboek van de verleider is gecensureerd, apart uitgegeven, sterk autobiografisch beschouwd, en in vele opzichten becommentarieerd en vergeleken. Alles wat er hier over geschreven wordt zou daaraan niets toevoegen. Het dagboek doet denken aan vrouwenversierder Don Juan. De hoofdpersoon Johannes, is literair gezien echter verwant aan Faust. Want terwijl de vrouwen door Don Juan bij tientallen worden verleid (waarbij reflectie ontbreekt, dus is hij geen echte verleider), gaat het Faust maar een enkel meisje, ‘maar dat ene meisje is dan ook, in intensieve zin, heel anders verleid en vernietigd dan al die vrouwen die Don Juan heeft bedrogen.’ Bovendien is Johannes een echte verleider aangezien hij het volledig reflexief doet. Eén vrouw zal hij langzaam, gedegen, met ongelofelijke precisie en met zorg ten volle veroveren, om haar zo te brengen tot aan het uiterste van de hartstocht waarbij ze komt tot een volledige overgave- om haar daarna in de diepste diepte te laten vallen.
Autobiografisch gezien heeft Kierkegaard hier drie gelaagde pseudoniemen voor zich staan: Johannes, “A” (want “A” heeft zelf weer het dagboek gevonden) en Eremita. Toch is het onmiskenbaar dat Cordelia, het meisje dat slachtoffer wordt van Johannes, sterk verwijst naar zijn voormalige verloofde Regina (die een zus had die Cornelia heette). Hij wilde haar met dit schrijven laten zien, dat het juist was dat ze niet met elkaar gingen trouwen. Paradoxaal en uiterst indirect, want in hoeverre veronderstelde Kierkegaard dat Regine dit wel zou begrijpen? Later zal hij in Stadia op de levensweg zelfs nog een persoonlijke afscheidsbrief van haar letterlijk opnemen. De volgende passage uit een brief, ook aan Emil Boesen geschreven, geeft in het licht van het twee jaren later gepubliceerde Of/Of een belangrijk inzicht:
Wat ik je over dat jonge meisje heb geschreven, blijft overigens tussen ons; en je mag op geen enkele manier met geen woord mijn tactiek verstoren. Wat maakt het uit of de mensen denken dat ik een bedrieger ben? (……) Ik heb de mensen tenslotte altijd al voor de gek gehouden, waarom zou ik dat niet tot het uiterste doorvoeren? Natuurlijk ken ik momenten van smart waarop ik het betreur dat ik ooit verloofd ben geweest, maar niet dat ik die verloving heb verbroken; want alleen door het feit dat ik me met haar verloofd hebt, heeft ze enige macht over me gekregen.
Kierkegaard-kenner Joakim Garff merkt terecht op dat in heel zijn publiceerde schrijfwerk Kierkegaard Regine geen enkele keer noemt, maar dat het volstrekt onwaarschijnlijk is dat zijn werk, en in dit geval het dagboek, dezelfde filosofische psychologische gelaagdheid zou hebben gehad, zonder de verbroken verloving (hoewel met de esthetische geldigheid van het huwelijk door “B” wel een paradox wordt gecreëerd), zelfs al kon Kierkegaard in pseudoniem volledig afstand nemen van zijn eigen schrijven. En ergens voelen we dat Kierkegaard het existentiële ongeluk van “A” heeft geproefd, en balanceerde op de rand van Spidsborgerlighed, waarbij de climax van zijn leven samen te vatten is in het aforisme dat ‘de bron van het ongelukkig zijn niet is dat geliefden elkaar niet kunnen hebben, maar dat ze elkaar niet kunnen begrijpen.’ En dat onbegrip heeft geleid tot unieke filosofie. Later zal Kierkegaard in Over mijn werkzaamheid als schrijver uit 1851 zeggen dat hij deze filosofie geheel aan haar opdraagt, al blijft ze ook hier ‘een ongenoemde, wiens naam eenmaal genoemd zal worden’.
Het ander
Het tweede deel van het boek is getiteld Inhoudende de papieren van “B”, brieven aan “A”. In tegenstelling tot “A”, leren we “B” wel bij naam kennen in de persoon van Assessor, of Rechter Wilhelm, getrouwd en vader van kinderen. Deze rechter antwoordt zijn vriend “A” in twee lange brieven (waarvan het ons haast ongeloofwaardig voorkomt dat men zulke lange brieven schreef) getiteld De esthetische geldigheid van het huwelijk en Het evenwicht tussen het esthetische en het ethische in de ontwikkeling van de persoonlijkheid, en een preek van een Jutlandse dominee getiteld Ultimatum.
Het wordt al snel duidelijk dat de bedoeling van Wilhelm is “A” op een ander pad te krijgen, waarbij hij kiest voor een verantwoordelijk leven zodat hij zichzelf meer dan nu het geval is als mens ontwikkelt en komt tot een verantwoordelijke relatie tot zijn omgeving. Wilhelm schrijft bij aanvang van zijn eerste brief:
Boos kan men eigenlijk niet op je worden, het kwade heeft bij jou net als in de middeleeuwse opvatting een zeker bijmengsel van goedmoedigheid en kinderlijkheid. Ten aanzien van het huwelijk heb je je altijd alleen maar als waarnemer opgesteld. Er zit iets verraderlijks in, alleen maar waarnemer te willen zijn. Hoe vaak heb je me niet geamuseerd, maar hoe vaak ook heb je me niet geplaagd met je verhalen over hoe je listig het vertrouwen nu eens van deze, dan weer van die getrouwde man had weten te winnen, om te zien hoe diep hij in de zomp van het echtelijke leven stak. Je bij mensen in te dringen, daartoe bezit je werkelijk grote gaven (….), maar eerlijk gezegd ontbeert die psychologische belangstelling ernst en is ze meer hypochondrische nieuwsgierigheid.
Wilhelm doet gelijk al denken aan een vaderfiguur. En hoewel vaak opgemerkt is dat Kierkegaard in Of/Of met enige neutraliteit de perspectieven heeft willen schetsen, is het als lezer moeilijk je te onttrekken aan het idee dat het perspectief van Wilhelm niet te verkiezen is boven “A”, noch dat Kierkegaard zelf niet net als Eremita een voorkeur zou hebben voor Wilhelm (los van het religieuze perspectief dat in later werk ontwikkeld zal worden en met Ultimatum als deus ex machina Of/Of binnentreedt). Bovendien suggereert ook de volgorde van presenteren van de papieren een opeenvolging, evenals het feit dat “A” jonger is dan “B”. Maar hoezeer had ook niet de scepticus kunnen antwoorden op de ethicus? Eremita merkt overigens op dat het zou kunnen zijn dat enkele geschriften van “A” een antwoord zouden vormen op de brieven van “B”; de volgorde is hem echter onduidelijk.
Kern van de brieven is het verwijt aan “A” dat hij niet komt tot een werkelijke keuze en als observator misschien wel interessante ideeën opdoet, maar zelf geen deel uitmaakt van die ideeën. “A” is zogezegd verdwaald in het rijk der mogelijkheden, waarbij hij geen moeite neemt het existentiële kompas te vinden. In Het evenwicht tussen het esthetische en het ethische staat dan ook de betekenis en het belang van de keuze centraal. Hoewel bij Wilhelm soms wat twijfel doorklinkt, is hij uiteindelijk toch overtuigd van het ware subjectieve pad dat hij heeft gekozen, al merkt Ger Groot in een essay op dat
Anders dan de Verleider Wilhelm kiest voor de verbintenis die hij aangaat en daarmee wil hij uitdrukkelijk een ethisch wezen zijn. Maar daarin schiet ook hij tenslotte aan de liefde voorbij. Hij kiest omdat dat een ethisch principe is: hij kiest voor het kiezen (‘Of/of’, zegt rechter Wilhelm opnieuw) en voor de plicht lief te hebben. Dat is – suggereert Kierkegaard daarmee ironisch – iets heel anders dan de liefde zelf, die altijd om iemand ondernomen wordt en niet omwille van een algemene heilige plicht die iedereen geldt. Omdat Wilhelm zich op dat algemene vlak baseert, schiet hij tenslotte net zo ver over de liefde heen als de Verleider ertegenover tekortschoot.
Daarmee is het perspectief van “A” zeker niet overwonnen door “B”, en mag er toch met recht gezegd worden dat de perspectieven voor zichzelf spreken. Maar zou het niet kunnen dat deze papieren feitelijk van één en dezelfde persoon afkomstig zijn? Moet, wie A zegt ook niet B zeggen? En zou er dan sprake zijn geweest van ontwikkeling in deze mens? Volgens Eremita zou een dergelijke zienswijze met het gezonde verstand in strijd zijn, maar ook hij kan zich niet van die gedachte losmaken. Met Of/Of kan de lezer echter alle kanten uit. Of “A” overtuigde “B”, of “B” “A”, of “B” was “A”. En wie is Eremita eigenlijk?
Hoe je deze vragen ook beantwoordt, duidelijk is wel dat de in beginsel kleine rol van Eremita, bij herlezing een sleutelpositie blijkt te zijn. Dat hij de mogelijkheid heeft gehad een analyse te geven over de teksten, maar dat nalaat en desondanks toch een opdracht ziet voor zichzelf ‘iets’ met de papieren te moeten is even nietszeggend als alles zeggend.
Rest nog het Ultimatum. Een afsluitend woord van Wilhelm aan “A”. De korte brief bevat een bijgevoegde preek van een bevriende dominee met als titel Het opbouwende in de gedachte dat wij tegenover God altijd ongelijk hebben. Een ‘voor iedere boer te begrijpen’ preek, maar daarom niet onbeduidend, ‘want het schone van het algemene is nu juist dat allen het kunnen begrijpen’. Wilhelm voegt deze preek toe omdat zij op een betere manier iets uitdrukt dan hij het kan. Met Ultimatum geeft Kierkegaard feitelijk de lezer een voorbode van wat gaat komen en verder uitgewerkt wordt in Stadia op de levensweg. Naast het esthetische (onmiddellijke) en ethische perspectief, is er namelijk ook het religieuze perspectief en is de keuze in werkelijkheid niet die tussen het esthetische en ethische, maar die tussen het ethische en het religieuze. Wie namelijk kiest voor het religieuze verlost zichzelf daarmee definitief van de vertwijfeling. Zoals de dominee schrijft:
Alleen in een oneindige relatie tot God kan de twijfel tot rust worden gebracht; alleen in een oneindig vrije relatie tot God kan zijn bekommernis veranderen in vreugde. In een oneindige relatie tot God verkeert hij wanneer hij erkent dat God altijd gelijk heeft; in een oneindig vrije relatie wanneer hij erkent dat hij zelf altijd ongelijk heeft. Zo is dus de twijfel tot staan gebracht; want de beweging van de twijfel was nu juist daarin gelegen dat hij het ene moment gelijk had en het volgende ongelijk (…)
Kierkegaard stierf in 1855, Of/Of zelf ver ontstegen. Regine Olsen overleefde Kierkegaard met bijna een halve eeuw. Nadat Fredrich Schlegel met wie ze getrouwd was stierf in 1896, kreeg een aantal mensen de kans met haar te spreken over de ooit zo spraakmakende verloving, die nu een onderdeel was geworden van belangrijke geschiedenis. In de memoires van Robert Neiiendam, die als jongeman in die dagen met haar wandelde lezen we:
Ze was verheugd over het feit dat allerlei jonge mensen geïnteresseerd waren in Kierkegaard. Ze sprak alleen maar in fraaie bewoordingen over hem en de jaren hadden zijn relatie tot haar duidelijk gemaakt. Het was een missie van God geworden, die haar gebruikt had als een instrument om Kierkegaard te leiden tot het schrijven van een grote religieuze werken, die zo belangrijk zouden worden.
Maar ook Of/Of hebben we grotendeels aan haar te danken. En hoe men het boek ook leest of waardeert, hoe men ook denkt over de schrijver Kierkegaard of de pseudoniemen, hoe men ook aankijkt tegen de verloving of de verleider, met Of/Of heeft men een klassieker in handen die dankzij de thematiek nooit meer zijn actualiteit zal verliezen, omdat het in zekere zin ook een ode is aan de mens. Ongeacht of je het nu in stukjes leest of helemaal uit.
* Na enige tijd op de plank te hebben gelegen, nu hier de publicatie. Hoewel Of/Of voor Kierkegaard-kenners overbekend is, probeert deze compacte, onvolledige beschrijving de nieuwsgierige en de nieuwe lezer te bereiken. De prachtige Nederlandse vertaling is nog gewoon verkrijgbaar. Of hier in nieuwe uitvoering. Zelf vind ik dit de mooiste editie. In 2023 is er een nieuwe vertaling verschenen bij DAMON: Hier.


Het antwoord dat ze beter hadden moeten weten strookt natuurlijk niet met het feit dat ze dom zijn. Waren ze dat immers niet, dan hadden ze wel beter geweten. Hebben ze met hun domheid dan niet iets ongelofelijk verschrikkelijks gefaciliteerd? Dat is waarschijnlijk waar. Dan blijft nog steeds de vraag open staan in hoeverre je ze dat moet aanrekenen en in welke mate. Een combinatie van goedgelovigheid, domheid en pech kunnen in vele omstandigheden leiden tot radicaal verkeerde keuzes. Je wil dan graag verantwoordelijkheid toekennen aan iemand die zo’n keuze gemaakt heeft, maar als het zo tegenzit, in hoeverre mag je, moet je, dan die verantwoordelijkheid enigszins relativeren? Je kunt niet ieder mens een even zware verantwoordelijkheid toekennen. 


Hoewel de nabestaanden terecht teleurgesteld zijn in het hoger beroep, was het niet meer dan vanzelfsprekend dat het zou worden ingesteld. Michael P. heeft niets meer te verliezen, omdat hij niets meer is. Alles wat aan niets wordt toegevoegd, is oneindig veel en dat is wat het hoger beroep is: alles wat hij nog heeft. 
Dat er in de praktijk echter geen juridische robots bestaan, maar eerder mensen die niets menselijks vreemd is en terdege handelen vanuit persoonlijke morele principes eerder dan vanuit rechtsfilosofische uitgangspunten, is de enige verklaring waarom de rechten van P. zijn geschonden. De paradox hier moet zijn dat het schenden van zijn rechten juist door het systeem hersteld worden, wat maakt dat rechtmatigheid tot een nog groter onrechtvaardigheidsgevoel leidt in morele zin. Het is in mijn ogen dan ook zo dat er met veel juridische taal uiteindelijk toch vaak gekozen wordt voor het morele geweten en niet voor het juridische recht. Ja, in de zaak Gäfgen is er uiteindelijk een schadevergoeding toegewezen van € 3000 en zijn de agenten die hebben gedreigd met marteling geschorst, maar dat heeft een levenslange straf niet in de weg gezeten, omdat tegen die dreiging toch niet de bekentenis van moord kon worden weggestreept – om allerlei redenen, maar toch zeker omwille van een morele.
Het is per definitie de vraag wat de betekenis is van een oneerlijk proces indien een bekentenis onder (druk van) fysiek geweld precies leidt tot feiten die evident strafbaar zijn. De bekentenis klopt, moord of gekwalificeerde doodslag wordt wettig en overtuigend bewezen en het zwijgvoordeel is zelfs een klein kind bekend wanneer het een snoepje heeft gestolen. Wat is het oneerlijke? Het oneerlijke zit hem erin dat de verdachte op voorhand een voordeel heeft, wat hem klaarblijkelijk toekomt ondanks het feit dat hij een gruwelijke misdaad heeft begaan. Hij mag dit voordeel behouden omdat een verdachte niet hoeft bij te dragen aan een rechtvaardige samenleving, ten koste van zichzelf. Hier is op de een of andere manier de enkeling wel bovengeschikt gemaakt aan het systeem, daar waar de levensbelangen van een slachtoffer ondergeschikt zijn aan het systeem. Rechtvaardigheid is hier een heel flexibel begrip lijkt het. Hier schuilt mijns inziens de kern van het probleem wat de samenleving heeft met het recht en de rechten van een verdachte in dergelijke zaken, omdat dit contra-intuïtief is.
Alleen een kluizenaarsbestaan beschermt tegen het schuim der aarde. Voor mij en al die anderen is het onvermijdelijk om op ongevraagde tijden ongewild getuige te worden van de laagste uitingen binnen de grenzen van de menselijke natuur.
mene zin. De oorzaken van deze ernstige beperking voor zover ze niet natuurlijk van aard zijn laat ik hier even liggen, die zijn al zo uitvoerig beschreven. Het voorstel wat ik zal doen, hangt echter wel samen met de concrete gedraging. Want als ik kom op de belangrijkste vraag, namelijk welke straf recht doet, dan heeft het jeugdstrafrecht gewoonweg te weinig te bieden.
De proef die moet worden afgelegd behelst op zijn minst een algemene kennis van de Westerse filosofie en al haar deelgebieden. Van de stellingen van Thales van Milete tot De civitas Dei van Augustinus. Van het cogito van Descartes tot de bibliotheek van Gilbert Ryle. Van de praktische ethiek van Kant tot aan de zorgethiek van Martha Nussbaum. Ze leren van de vogel en de lelie, van Emile en van Candide. Het finale-examen bestaat uit een lange dialoog van een pagina of 50 waarin gereflecteerd wordt op Plato’s opvattingen over wijsheid, schoonheid en de liefde. Aangevuld met hedendaagse en moderne bronnen. Voorgedragen tegenover medegedetineerden.
Voor wie aangeslagen is op de 
Christenen moeten hun tijd niet verdoen door de strijd aan te gaan met hun dominee of zich afvragen of ze de kerk moeten verlaten om nog verder van de Eenheid af te dwalen. Nee christenen moeten op zoek naar wat het persoonlijk werkelijk betekent om onderscheidend christen te zijn en welke conservatieve uitgangspunten daarbij een plaats hebben als ideaal en niet als dwangmiddel, zonder dat ze daarbij ook wel terecht kunnen bij Plato, Aristoteles, Seneca, Cicero, Montaigne enzovoorts.
De Schotse filosoof David Hume (1711–1776) schreef met An Enquiry concerning Human Understanding (1748) een belangwekkend werk waarin hij vanuit een radicaal sceptische en empirische invalshoek onderwerpen als ruimte, tijd, vrijheid, noodzakelijkheid, kennis en werkelijkheid bespreekt. Een van zijn speerpunten is dat ‘causaliteit’ niet bestaat. We hebben geen ervaring van de causaliteit zelf, er is slechts de associatie van twee gebeurtenissen die ogenschijnlijk bij herhaling na elkaar plaats lijken te vinden. Causaliteit kan geen eigenschap van de dingen zijn. Zo vond Hume dat we dus niets over de toekomst zouden kunnen zeggen met enige zekerheid, wat ook wetenschap problematisch maakte. Daarin ongelijk te hebben, zou hem wel ‘een heel achterlijke geleerde’ maken.
Is het mogelijk ons een begin voor te stellen zonder oorzaak? Volgens wiskundige en filosoof Emanuel Rutten (1973) niet. Rutten stelt dat het gerechtvaardigd is om te denken dat er een oorsprong van de wereld is en dat er rationele argumenten zijn voor het bestaan van een eerste oorzaak, die hij met God identificeert. Sinds het ontstaan van de filosofie wordt er al naar argumenten gezocht om die ‘eerste oorzaak’ te grijpen. Van het kosmologisch godsbewijs van Aristoteles tot aan het ontologisch godsbewijs van Anselmus. Rutten beweert in zijn proefschrift Toward a Renewed Case for Theism (2012) een nieuw argument (geen bewijs!) voor het bestaan van een eerste oorzaak van de werkelijkheid te hebben gevonden. Als eerste stelt hij dat ‘alles wat mogelijk waar is, mogelijk kenbaar is’. Vervolgens stelt hij dat ‘het onmogelijk is te weten dat God niet bestaat’. Uit deze twee premissen volgt dan ‘deductief de conclusie dat God in alle mogelijke werelden bestaat’.
Maarten Biesheuvel (1939) is de Nederlandse grootmeester van het korte verhaal. In ‘mijn grootste schrik’, verhaalt Biesheuvel over een muziekavond thuis waar hij als 16-jarige knaap aanwezig is en samen met het gezin kerstliederen zingt. De dominee was ook op bezoek. Na wat anekdotes en borrels, mag de jonge hoofdpersoon met de dominee naar de avondmis wandelen. Dan ontvouwt zich de existentiële crisis. De dominee bekent aan de jongen dat hij niet meer gelooft. De filosofie van de twijfel is hem te machtig geworden. Met weemoed denkt hij aan zijn toehoorders in de kerk: “ach gelukkige sukkels, wat is het toch vreemd dat jullie naar mij geluisterd hebben en alles geloven.” Het zijn de verschrikkelijkste woorden die ooit van iemand tot mijn oren zijn gekomen, schrijft Biesheuvel. Geestelijk helemaal van zijn voetstuk gevallen, hoopt hij dat de dominee een absurde grap heeft gemaakt. De dominee ziet hoezeer hij de jongen aan het wankelen heeft gebracht en probeert zijn ontboezeming af te doen als borrelpraat. Maar dat mag niet meer baten: het ‘kwade zaad van de twijfel was in de ziel gelegd’. In de kerk preekt de dominee als nooit tevoren en aan het eind van de mis laat hij de kerk ‘Op U mijn Heiland blijf ik hopen, verlos mij van mijn bange pijn’ zingen.
devolle stukken naar een veilinghuis en geeft de rest aan de kringloop. ‘Keihard bedrog. Maar ook een teken van liefde.’
Met meer dan 500 publicaties op zijn naam is Martinus Jan Langeveld (1905-1989) een eminente rode draad binnen de Nederlandse pedagogiek. Zijn voornaamste kracht was dat hij de pedagogiek definitief wist te ontmantelen van de filosofie. Pedagogische Wetenschappen zoals wij dat kennen bestond na de Tweede Wereldoorlog nog niet. Maar Langeveld (die zelf o.a. filosofie had gestudeerd in Amsterdam) gaf de pedagogiek als jonge tak van wetenschap een volwaardig karakter. Om daar te komen heeft hij echter wel een lange weg binnen de filosofie moeten bewandelen.
Filosofie en wiskunde gaan al eeuwen hand in hand. Er zijn vele filosofen te noemen die tevens in de wiskunde bedreven waren, van Pythagoras tot Bertrand Russell. Ook de Franse denker Blaise Pascal (1623-1662) vond in beide disciplines uitstekend zijn weg. Naast zijn onvoltooide verzameling gedachten over het innerlijk leven (Pensées, 1670) bouwde hij ook de eerste mechanische rekenmachine (1642, de Pascaline) om zijn vader te helpen met de belastingen.
Thomas a Kempis (1380-1471) is wereldberoemd om zijn aforistische mystiek in De imitatione Christi (De navolging van Christus); volgens kenners na de Bijbel het meest gelezen boek van het Christendom. Thomas a Kempis schreef echter vele wijsgerige verhandelingen, preken, meditaties en biografieën gedurende de 70 jaren dat hij verbleef in het Sint-Agnietenklooster nabij Zwolle. Traditioneel heeft A Kempis veel aandacht voor het lijden van Christus, de armzalige staat van de mensheid en het idee dat slechts navolging van Christus zin geeft aan het troosteloze bestaan. In de lijn met de somberheid van Ecclesiastes overpeinst A Kempis in de toestand van de mens en zichzelf. Het blijkt een aanhoudend gevecht met een zinloos en uitzichtloos einde. In het leven is er van niets wat goed is voldoende. Het leven kreunt van verdriet, afgezonderd als het is van de zin van het zijn.
In Greatness: Who Makes History and Why (1994) presenteert D.K. Simonton een overzicht van grote denkers die waarschijnlijk hebben geleden aan geestesziekte. Kant zou schizofrenie hebben gehad, evenals Nietzsche en Swedenborg. John Stuart Mill, Rousseau en Schopenhauer zouden last gehad hebben van depressiviteit en bipolaire stoornis. Die lijst zou overigens nog eenvoudig kunnen worden aangevuld als we de geschiedenis van de filosofie doorlopen.
Jérôme Louis Heldring (1917-2013) was bij leven schrijver en denker. Toen hij een jaar voor zijn overlijden stopte met schrijven omdat hem ‘elke inspiratie tot schrijven’ ontbrak, was hij 52 jaar lang columnist voor de NRC geweest. In de rubriek Dezer Dagen ontpopte Heldring zich als een taalrechercheur die slordig en foutief taalgebruik opspoorde en aan de kaak stelde. Het slordig gebruiken van taal is één ding, dat het vaak zijn grondslag heeft in slordig en onlogisch denken een ander.
De ‘100 cases’-serie is een boekenreeks waarin voor allerlei medische vakgebieden 100 praktische problemen worden besproken. 100 cases in Clinical Ethics and Law is één zo’n boek. De auteurs schetsen relatief laagdrempelig uiteenlopende medisch-ethische problemen, van de vraag ‘Is er bezwaar tegen het vrijwillig verhandelen van organen?’ tot ‘Moet je cosmetische chirurgie bij jonge kinderen willen?’.
Carolus Tuinman (1659-1728) was een ‘onverdraagzame’ gereformeerde Middelburgse predikant. Opgegroeid in Maastricht, een hekel ontwikkeld tegen rooms-katholieken en met een bijzondere voorliefde voor Nederlandse taal en vlotte rijmelarij, was hij populair onder het gewone volk. Als aanhanger van de leer van Gisbertus Voetius (1589-1676) trok Tuinman in vele werken fel van leer tegen zogenaamde vrijgeesten die het waagden te rommelen met het godsbegrip. Geschriften als De heillooze Gruwelleere der Vrygeesten (1714) of De Liegende en Bedriegende Vrygeest (1715) laten weinig te raden over. Ook Spinoza (1632-1677) moest het als vrijdenker geregeld ontgelden. In Rymlust, wat vlak na het overlijden van Tuinman verscheen in 1729, treffen we het beruchte grafschrift aan wat Tuinman aan Spinoza weidde, nadat hij eerder in het boek nog schrijft dat de hel met Spinoza nooit eerder een snoder monster voor de dag heeft doen komen.
Filosofen zijn dol op metaforen. Plato vond het gebruik van metaforen zelfs noodzakelijk om ingewikkelde filosofische uiteenzettingen toegankelijk te maken voor het volk. Zijn beroemdste metafoor is ongetwijfeld die van de Grot, waar geketende mensen naar schaduwen zitten te kijken. Maar welke metafoor is eigenlijk de beste om de wereld te beschrijven? Volgens ecoloog en ethicus Garrett Hardin (1915-2003) is het in ieder geval onjuist om de wereld voor te stellen als een ‘global village’ of nog erger als een ‘ruimteschip’, zoals A.E. Stevenson II (1900-1965) had gedaan tijdens een speech voor de Economische en Sociale Raad van de VN (9 juli 1965). Volgens Stevenson II reizen we allemaal samen als passagiers op een klein ruimteschip door een oneindige ruimte, afhankelijk van kwetsbare voorraden lucht en grond. We zijn allemaal afhankelijk voor onze veiligheid van zijn veiligheid en vrede; enkel beschermd tegen vernietiging door de zorg, de aandacht en zelfs de liefde die we ons kwetsbare ruimtevaartuig geven. Hardin bestrijdt dat. Metaforen die de aarde als ‘gemeenschap’ voorstellen houden geen rekening met het feit dat er privaat eigendom bestaat. Rijke landen zijn bovendien nooit rijk genoeg om alle armen binnenboord te halen. Zouden ze dat wel proberen, is iedereen slechter af: de boot zou zinken. Blijft de vraag van Hardin: hoe verhouden we ons tot de drenkelingen?


Ik moest even opzoeken wat er wordt bedoeld met ‘transrechten’. Het enige wat ik kon vinden is dat je een petje kunt kopen met deze tekst erop. € 19,85 exclusief € 6 verzendkosten! Absurde kapitalistische uitbuiting tot en met. Ik voorzie een aantal stellingen op de deur van deze petjesverkoper.
God op deze manier opvatten, moeten we omwille van de eenvoud wat Hawking ons vertellen wil maar even accepteren. De vraag is dus eigenlijk beter te begrijpen als: heeft een bewuste scheppende kracht het heelal zoals wij dit kennen gecreëerd, gemaakt, geschapen?
Dat laatste is een stevige uitspraak. Hier wordt feitelijk de conclusie getrokken dat het ontstaan van het heelal begrepen kan worden strikt en alleen vanuit natuurwetten. En wij zouden dat met ons menselijke verstand dus ook moeten kunnen begrijpen. Hier zitten we mijns inziens al op een immense slippery slope. Ik moet bij Hawking ook de hele tijd denken aan iemand die de liefde heeft verklaart in een biochemische verhandeling en dan tot zijn eigen ongeluk gelooft dat hij begrepen heeft wat liefde is.

Stojansek (aangezien dat groot is geprojecteerd op een scherm achter hem), die een onleuk clichématig stuk voorleest dat handelt over seksualiteit (want daar zijn pubers natuurlijk alleen maar mee bezig en dat typeert hun niveau), waarna er wordt geschakeld naar een publiek dat er om moet lachen en klappen en vrolijk van wordt. Ik maak me er sterk voor dat dit vermaakte publiek er zorgvuldig achter is gemonteerd, want mensen die hier om moeten huilen, zuchtend wegkijken, de handen ten hemel heffen of de mensheid als verloren beschouwen levert natuurlijk geen goede promo op, al zou het oneindig meer op zijn plaats zijn.
Dus als er dan toch sprake is van schaamte, hoe absurd is het dan om deze kwetsbaarheid te exploiteren voor een paar lachers op de hand? Hoe goedkoop doet men zijn innerlijkheid van de hand, dat ooit van waarde was, door zich als een van reflectie gespeend clowntje ter beschikking te stellen aan een kudde uit- en toe-lachers? Want denk je eens in: wat bezielt mensen om te gaan kijken naar hoe iemand uit de school klapt over ‘zijn meest gênante pubermomenten’?
niet privaat zijn, maar moet het publiek worden? Al langer is er de pathologische tendens waarneembaar dat kwetsbaarheid tentoonstellen loont. Enkele historische dieptepunten – waarbij het kijken je inderdaad doet schamen- betreffen de 

Een van de grootse raadselen in het leven is de idioot. De dwaas. Ik probeer deze al langere tijd te bestuderen, maar me verplaatsen in hem, nee dat kan ik niet. De idioot heeft iets ongrijpbaars namelijk. In deze bijdrage probeer ik desondanks exemplarisch te overwegen wat de idioot is, al besef ik terdege dat zijn leef- en denkwereld oneindig ver van me verwijderd zijn en hij zich in vele vermommingen openbaart. Niemand weet dus beter dan ikzelf dat mijn poging de idioot te overwegen bespottelijk is. En even onsuccesvol als alle pogingen die voor mij zijn gedaan bovendien. Je zou me daarom dwaas kunnen noemen, maar dan vergis je je in één ding, namelijk dat ik dat zelf al te goed weet.

