Stephan Wetzels
Denken en Zijn

Of/Of: Kierkegaards tijdloze balans tussen het esthetische en het ethische

Of/Of*

Tijdloze balans tussen het esthetische en het ethische

-lees het of lees het niet, van allebei krijg je spijt-

Kierkegaard schreef in zijn leven geen enkel filosofisch hoofdwerk, om de eenvoudige reden dat zijn hele oeuvre tezamen moet worden beschouwd als hoofdwerk. Toch bevindt zich onder al zijn schrijven een parel die op een bijzondere manier schittert: Enten/Eller. In het Nederlands lang vertaald met Het een of het ander, maar sinds de mooie vertaling van Jan Marquart Scholtz bekend als Of/Of.

Of/Of-een levensfragment kwam voor het Deense publiek in 1843 beschikbaar in een oplage van 525 exemplaren en was binnen twee jaar uitverkocht, wat naar de maatstaven van die dagen een literair succes was. Een herdruk van 750 exemplaren volgde in 1849 en al duurde het enige tijd voordat zijn filosofie werkelijk begrepen en gewaardeerd werd (de diepte, samenhang en significantie van zijn oeuvre werd pas werkelijk gezien na de ontluisteringen van WO I), na zijn dood bleef het een van zijn meest bediscussieerde werken. Opmerkelijk, want het complexe boek met talloze verborgen raadsels erin verweven, nodigt ook met zijn 864 pagina’s niet direct uit tot doorlezen. Iets wat enkele recensenten na publicatie van het boek moesten toegeven. Tot op de dag van vandaag wordt het werk bediscussieerd en becommentarieerd, zodanig dat er al tientallen verschillende en aan elkaar tegengestelde (soms zeer kritische) invalshoeken over het werk bestaan (vergelijk bijvoorbeeld Lowry vs. Swenson en Swenson vs. Hong en Hong vs. MacIntyre). En daarmee is misschien wel precies het doel van Kierkegaard bereikt.

In tegenstelling echter tot wat vaak gedacht wordt, werd Of/Of verrassend goed ontvangen. Dat heeft grotendeels te maken met het feit dat Kierkegaard het werk onder een pseudoniem uitgaf en dan nog aan de vooravond staat van directe confrontaties met kerk en society. Een tweede belangrijke reden voor het succes van het boek is ongetwijfeld het omvangrijke en uiterst pikante onderdeel Dagboek van de Verleider, waar in Kopenhagen druk over werd geroddeld. Zo goed geschreven dat het nog steeds door derden los wordt uitgegeven (waarvan Kierkegaard schande zou spreken) als zou het een opzichzelfstaand boek zijn.

In zijn dagboeken heeft Kierkegaard aangegeven slechts elf maanden te hebben gewerkt aan het boek in de periode tussen 11 oktober 1841 en het einde van november 1842, al zijn de ideeën veel langer gerijpt. In een brief zegt hij er zelf nog over dat het allemaal ‘niet zo snel is gegaan, maar dat komt doordat het geen uiteenzetting, maar een dichterlijke schepping is, waarvoor ik in de juiste stemming moet zijn’.

Het mysterieuze karakter van de geschriften, de dubbelzinnige verwijzingen, de poëtische soms dromerige stijl, de blijk van bijzondere literaire en historische kennis van zaken en het feit dat Kierkegaard dit boek volgens sommigen voor een deel tactisch schreef aan Regine Olsen (met wie hij zijn veelbesproken verloving verbroken had), maken het met recht een bijzondere leeservaring. Al is het boek ook wereldberoemd om het feit dat bijna niemand het heeft uitgelezen.

Aanvang

Of/Of getuigt van een buitengewoon creatieve inspanning. Kierkegaard zal later zeggen dat hij bij het schrijven van Of/Of de inhoud zelf reeds ontstegen was. Toch is het werk een duidelijke oefening voor de volgende pseudonieme werken, waarin zijn collaterale stijl (die staat voor het behoud van een zelfstandige waarde van individuele begrippen als tijd/eeuwigheid, eindig/oneindig en toeval /noodzaak in tegenstelling tot de methodiek van G.W.F. Hegel) steeds verfijnder wordt.

In een voorwoord wordt de lezer duidelijk gemaakt wat hij precies in handen heeft. De uitgever van Of/Of, Victor Eremita (Kierkegaards eerste grote pseudoniem wat zoveel betekent als “de zegevierende kluizenaar” of “hij die zegeviert in of door eenzaamheid” ), is per toeval gestuit op een aantal uitgebreide teksten die verborgen lagen in een kast. Het blijkt iets weg te hebben van een correspondentie tussen twee heren. Uit de geschriften komen weinig persoonlijke details over de auteurs naar voren en Eremita besluit ze daarom “A” en “B” te noemen. Vertrouwd geraakt met hun schrijven overwint hij zijn bezwaren de teksten niet te publiceren, ordent ze enigszins en maakt hier en daar nog een enkele annotatie. Het voorwoord van de uitgever blijft verder vaag en biedt niet al te veel aanwijzingen over de bedoeling van het een en het ander, behalve dan dat de twee auteurs twee verschillende perspectieven representeren, namelijk het esthetische (A) en het ethische (B). Dat de uitgever vaag blijft en zich niet waagt aan een algemene beschouwing, is natuurlijk geënsceneerd. Het typeert de indirecte methode die Kierkegaard als schrijver hanteerde: de gedachten die geformuleerd zijn op papier kunnen alleen door de individuele lezer eigen woorden gemaakt. De lezer wordt zo bewogen actief deel te nemen aan dat wat hij leest, iets wat bij een abstract (hegeliaans) filosofisch systeem nogal te wensen overlaat. Daarmee is dit boek ook een duidelijke aanklacht tegen de grote onpersoonlijke filosofische systemen van zijn dagen, waarvan Kierkegaard reeds op 24-jarige leeftijd in een dagboekfragment van 1 augustus 1835 liet zien hoe hij zich daartoe verhield:

Wat zou het mij baten als ik een zogenaamde objectieve waarheid zou ontdekken; als ik mij door alle filosofische systemen heen werkte en er, desgevraagd, kritieken over kon schrijven; dat ik in elk systeem de inconsequenties zou kunnen aanwijzen; – wat zou het mij baten als ik een staatsvorm zou kunnen ontwerpen en de her en der vandaan gehaalde onderdelen tot een eenheid kon samensmelten, een wereld construeren, waarin ik niet leefde, maar die ik alleen aan anderen voorhield; – wat zou het mij baten als ik de betekenis van het christendom uiteen zou kunnen zetten, de talloos geïsoleerde fenomenen zou kunnen verklaren, als die voor mijzelf en voor mijn leven niet van diepere betekenis zouden zijn?

We moeten zelf onze weg vinden in dit leven, als zelfverantwoordelijke zelfbepalers (natuurlijk door alle latere existentialisten van Sartre tot Heidegger herhaalt). Het komt er op neer, dat we weten wat onze bestemming is, dat we weten wie we willen zijn en wat me moeten doen. We zien hier dus al een concrete uitwerking van wat een centrale stelling bij Kierkegaard lijkt, namelijk dat ‘de hoogste objectiviteit zich pas laat zien in de hoogste subjectiviteit’.

Wie Of/Of leest (en opvallend genoeg geldt dit voor vrijwel ieder werk van Kierkegaard), zal ontdekken dat hij de indruk heeft het eens te zijn met Kierkegaard (of wat de pseudonieme schrijver mededeelt), maar even later het evenzeer eens is met het tegenovergestelde wat wordt beweerd. En daar ontvouwt zich nu precies nu de keuze. Het kiezen wordt de lezer zo gegeven en vormt de kern, de opdracht van Of/Of. Want vergeten we rekening te houden met de keuze, ‘dan komt er uiteindelijk een moment waarop er van een keuze geen sprake meer is, niet omdat er gekozen is, maar omdat het kiezen achterwege is gelaten’.

Het een

De papieren van “A” beslaan acht verschillende teksten (of hoofdstukken) met allen eenzelfde inzet: op een bepaalde manier de luchtigheid van het bestaan weer te geven (waarbij constant gebalanceerd wordt tussen passie en ironische reflectie). Ook worden we regelmatig geconfronteerd met een bepaalde vermoeienis, nonchalance en zwaarmoedigheid die de schrijver tentoonspreidt ten aanzien van het leven.

Als eerste worden we verrast met de zogenaamde Diapsalmata, die bijna 100 korte observaties, bedenkingen en aforismen beslaat. De titel is door Eremita bedacht, waar hij nogal dubbelzinnig het onderschrift “Aan mezelf” heeft toegevoegd (is er een verwantschap tussen Eremita en “A”?). “A” schetst in prikkelende, poëtische passages de waarde van de onmiddellijkheid, als essentieel voor de esthetische levensstijl. De beste tijd van het leven is de directe ervaring, bijvoorbeeld het eerste moment van werkelijk verliefd zijn, waarin de rede nog niet het gevoel van de passie bederft. De kunst is dus om dat kwetsbare moment van de onmiddellijkheid vast te houden, anders ligt er een leven van ongeluk in het verschiet.

In het essay De onmiddellijke erotische stadia of het muzikaal-erotische, beschrijft “A” dankbaar zijn liefde voor Mozart, en in het bijzonder diens ‘Don Giovanni’ (Don Juan). In tegenstelling tot de Diapsalmata volgt hier een ‘objectieve’ analyse over de relatie tussen taal en muziek, over de onmiddellijke sensualiteit van de tijdelijkheid van het muzikale en over de betekenis van een tijdloos meesterwerk.

Met De weerspiegeling van het antieke tragische in het moderne tragische, Schaduwbeelden en De ongelukkigste schrijft “A” drie essays die zouden zijn voorgelezen voor de Symparanekromenoi. Een uiterst mysterieus pessimistisch genootschap, waar “A” lid van is en waarvan diverse commentaren er niet uit zijn wat dit door Kierkegaard (niet helemaal juist) geconstrueerde Griekse woord precies betekent, naast een letterlijke vertaling “gemeenschap van de doden” of “de vereniging van de begraven levenden”. Maar de Symparanekromenoi kan wellicht het best begrepen worden als een genootschap voor verveelde mensen; mensen die vieren dat de nacht eindelijk weer de dag heeft overwonnen. De samenhang tussen de drie essays kan worden gezocht in het gereflecteerde gevoel van ongelukkig zijn; in tegenstelling tot de onmiddellijkheid van de opwinding, het genieten of de verliefdheid. Na het wat technisch geschreven De weerspiegeling en het filosofisch bespiegelende Schaduwbeelden is De ongelukkigste voor de hedendaagse lezer weer iets aangenamer en vriendelijker. Wie heeft namelijk recht op de eretitel ‘de ongelukkigste’?

Laat ons dus een open competitie instellen, waarvan niemand op grond van stand of leeftijd uitgesloten zal zijn. Uitgesloten is niemand behalve de gelukkige en hij die de dood vreest- welkom is elk waardig lid van de gemeente der ongelukkigen, de ereplaats bestemd voor elke werkelijk ongelukkige, het graf van de ongelukkigste.

Aan de lezer om te ontdekken tot welk verrassend oordeel de jury komt.

Na de drie essays volgen nog twee teksten (De eerste liefde en De wisselbouw), voordat Het dagboek eindelijk mag worden opengeslagen, al zijn haastige lezers daar natuurlijk al lang aan begonnen. In De eerste liefde worden we getrakteerd op een literaire kritiek (of eerder lofzang) van “A” op Eugène Scribe’s toneelspel Les premieres amours. Dit komische liefdesverhaal, waarin geleund wordt op allerlei amoureuze verwarring omtrent een jong meisje en twee geliefden, had met maar liefst 131 voorstellingen verspreid over 50 jaar de 19e eeuwse Deen definitief gewonnen voor de esthetische Franse romantiek. Aardig detail is dat Kierkegaard in 1841 aan zijn vriend Emil Boesen schrijft:

Stuur me zo snel je kunt De eerste liefde in de vertaling van Heiberg, die op het schouwburgrepertoire staat en bij boekhandel Schubothe te koop is, maar verklap aan niemand dat die voor mij is.

 “A”’s analyse van het plot heeft commentatoren verleidt Freud en Lacan eraan te verbinden, maar als lezer zou je toch vooral de voorstelling zelf willen zien om te ontdekken wat het betekent als iemand zegt dat ‘de eerste liefde de ware liefde is, en men maar eenmaal werkelijk liefheeft’ of dat de vergissing van een (eerste) liefde moet liggen in het feit dat ‘men het verleden met de toekomst heeft verward’. De gedetailleerde, gelaagde beschrijving van een ogenschijnlijk simpel toneelspel laat ons in ieder geval meekijken door de ogen van “A” alsof we er toch een beetje bij zijn.

Het voorlaatste schrijven van “A”, De wisselbouw, blinkt uit in een uitdagend pessimisme wat laat denken aan Schopenhauer en Nietzsche (en zelf een beetje aan Pascal). Het stuk is een cynische aaneenrijging van stellingen en opvattingen over relaties, vriendschap en het huwelijk die bijna allemaal wel iets losmaken. Hoe houdt men een leven interessant en hoe is dat gerelateerd aan het vermijden van vervelende verantwoordelijkheden die gepaard gaan met een ethisch leven? Heb moed, durf te variëren en ken je stemmingen, aldus “A”.

Wanneer twee mensen verliefd op elkaar worden en het gevoel hebben dat ze voor elkaar bestemd zijn, dan is het zaak de moed te hebben om het af te breken; want met doorgaan is alleen maar alles te verliezen, niets te winnen.

 Want

 (……) als men maar tot één mens in een relatie wilde leven zou er van de wisselbouw weinig terechtkomen, net zoals wanneer een boer maar een halve bunder land had, met als gevolg dat hij nooit kon braken, iets wat zo bovenmate belangrijk is-, zo moet men ook voortdurend zichzelf variëren, en dat is in wezen het geheim.

Iedereen die zijn zinnen gezet heeft op het huwelijk, zou er verstandig aan doen ter voorbereiding in gesprek te gaan met “A” in de Wisselbouw. Waarom heeft hij eigenlijk ongelijk?

Het toegankelijke en dramatische slotstuk van de papieren van “A”, is zonder twijfel het meest bediscussieerd. Het dagboek van de verleider is gecensureerd, apart uitgegeven, sterk autobiografisch beschouwd, en in vele opzichten becommentarieerd en vergeleken. Alles wat er hier over geschreven wordt zou daaraan niets toevoegen. Het dagboek doet denken aan vrouwenversierder Don Juan. De hoofdpersoon Johannes, is literair gezien echter verwant aan Faust. Want terwijl de vrouwen door Don Juan bij tientallen worden verleid (waarbij reflectie ontbreekt, dus is hij geen echte verleider), gaat het Faust maar een enkel meisje, ‘maar dat ene meisje is dan ook, in intensieve zin, heel anders verleid en vernietigd dan al die vrouwen die Don Juan heeft bedrogen.’ Bovendien is Johannes een echte verleider aangezien hij het volledig reflexief doet. Eén vrouw zal hij langzaam, gedegen, met ongelofelijke precisie en met zorg ten volle veroveren, om haar zo te brengen tot aan het uiterste van de hartstocht waarbij ze komt tot een volledige overgave- om haar daarna in de diepste diepte te laten vallen.

Autobiografisch gezien heeft Kierkegaard hier drie gelaagde pseudoniemen voor zich staan: Johannes, “A” (want “A” heeft zelf weer het dagboek gevonden) en Eremita. Toch is het onmiskenbaar dat Cordelia, het meisje dat slachtoffer wordt van Johannes, sterk verwijst naar zijn voormalige verloofde Regina (die een zus had die Cornelia heette). Hij wilde haar met dit schrijven laten zien, dat het juist was dat ze niet met elkaar gingen trouwen. Paradoxaal en uiterst indirect, want in hoeverre veronderstelde Kierkegaard dat Regine dit wel zou begrijpen? Later zal hij in Stadia op de levensweg zelfs nog een persoonlijke afscheidsbrief van haar letterlijk opnemen. De volgende passage uit een brief, ook aan Emil Boesen geschreven, geeft in het licht van het twee jaren later gepubliceerde Of/Of een belangrijk inzicht:

Wat ik je over dat jonge meisje heb geschreven, blijft overigens tussen ons; en je mag op geen enkele manier met geen woord mijn tactiek verstoren. Wat maakt het uit of de mensen denken dat ik een bedrieger ben? (……) Ik heb de mensen tenslotte altijd al voor de gek gehouden, waarom zou ik dat niet tot het uiterste doorvoeren? Natuurlijk ken ik momenten van smart waarop ik het betreur dat ik ooit verloofd ben geweest, maar niet dat ik die verloving heb verbroken; want alleen door het feit dat ik me met haar verloofd hebt, heeft ze enige macht over me gekregen.

Kierkegaard-kenner Joakim Garff merkt terecht op dat in heel zijn publiceerde schrijfwerk Kierkegaard Regine geen enkele keer noemt, maar dat het volstrekt onwaarschijnlijk is dat zijn werk, en in dit geval het dagboek, dezelfde filosofische psychologische gelaagdheid zou hebben gehad, zonder de verbroken verloving (hoewel met de esthetische geldigheid van het huwelijk door “B” wel een paradox wordt gecreëerd), zelfs al kon Kierkegaard in pseudoniem volledig afstand nemen van zijn eigen schrijven. En ergens voelen we dat Kierkegaard het existentiële ongeluk van “A” heeft geproefd, en balanceerde op de rand van Spidsborgerlighed, waarbij de climax van zijn leven samen te vatten is in het aforisme dat ‘de bron van het ongelukkig zijn niet is dat geliefden elkaar niet kunnen hebben, maar dat ze elkaar niet kunnen begrijpen.’ En dat onbegrip heeft geleid tot unieke filosofie. Later zal Kierkegaard in Over mijn werkzaamheid als schrijver uit 1851 zeggen dat hij deze filosofie geheel aan haar opdraagt, al blijft ze ook hier ‘een ongenoemde, wiens naam eenmaal genoemd zal worden’.

Het ander

Het tweede deel van het boek is getiteld Inhoudende de papieren van “B”, brieven aan “A”. In tegenstelling tot “A”, leren we “B” wel bij naam kennen in de persoon van Assessor, of Rechter Wilhelm, getrouwd en vader van kinderen. Deze rechter antwoordt zijn vriend “A” in twee lange brieven (waarvan het ons haast ongeloofwaardig voorkomt dat men zulke lange brieven schreef) getiteld De esthetische geldigheid van het huwelijk en Het evenwicht tussen het esthetische en het ethische in de ontwikkeling van de persoonlijkheid, en een preek van een Jutlandse dominee getiteld Ultimatum.

Het wordt al snel duidelijk dat de bedoeling van Wilhelm is “A” op een ander pad te krijgen, waarbij hij kiest voor een verantwoordelijk leven zodat hij zichzelf meer dan nu het geval is als mens ontwikkelt en komt tot een verantwoordelijke relatie tot zijn omgeving. Wilhelm schrijft bij aanvang van zijn eerste brief:

Boos kan men eigenlijk niet op je worden, het kwade heeft bij jou net als in de middeleeuwse opvatting een zeker bijmengsel van goedmoedigheid en kinderlijkheid. Ten aanzien van het huwelijk heb je je altijd alleen maar als waarnemer opgesteld. Er zit iets verraderlijks in, alleen maar waarnemer te willen zijn. Hoe vaak heb je me niet geamuseerd, maar hoe vaak ook heb je me niet geplaagd met je verhalen over hoe je listig het vertrouwen nu eens van deze, dan weer van die getrouwde man had weten te winnen, om te zien hoe diep hij in de zomp van het echtelijke leven stak. Je bij mensen in te dringen, daartoe bezit je werkelijk grote gaven (….), maar eerlijk gezegd ontbeert die psychologische belangstelling ernst en is ze meer hypochondrische nieuwsgierigheid.

Wilhelm doet gelijk al denken aan een vaderfiguur. En hoewel vaak opgemerkt is dat Kierkegaard in Of/Of met enige neutraliteit de perspectieven heeft willen schetsen, is het als lezer moeilijk je te onttrekken aan het idee dat het perspectief van Wilhelm niet te verkiezen is boven “A”, noch dat Kierkegaard zelf niet net als Eremita een voorkeur zou hebben voor Wilhelm (los van het religieuze perspectief dat in later werk ontwikkeld zal worden en met Ultimatum als deus ex machina Of/Of binnentreedt). Bovendien suggereert ook de volgorde van presenteren van de papieren een opeenvolging, evenals het feit dat “A” jonger is dan “B”. Maar hoezeer had ook niet de scepticus kunnen antwoorden op de ethicus? Eremita merkt overigens op dat het zou kunnen zijn dat enkele geschriften van “A” een antwoord zouden vormen op de brieven van “B”; de volgorde is hem echter onduidelijk.

Kern van de brieven is het verwijt aan “A” dat hij niet komt tot een werkelijke keuze en als observator misschien wel interessante ideeën opdoet, maar zelf geen deel uitmaakt van die ideeën. “A” is zogezegd verdwaald in het rijk der mogelijkheden, waarbij hij geen moeite neemt het existentiële kompas te vinden. In Het evenwicht tussen het esthetische en het ethische staat dan ook de betekenis en het belang van de keuze centraal. Hoewel bij Wilhelm soms wat twijfel doorklinkt, is hij uiteindelijk toch overtuigd van het ware subjectieve pad dat hij heeft gekozen, al merkt Ger Groot in een essay op dat

Anders dan de Verleider Wilhelm kiest voor de verbintenis die hij aangaat en daarmee wil hij uitdrukkelijk een ethisch wezen zijn. Maar daarin schiet ook hij tenslotte aan de liefde voorbij. Hij kiest omdat dat een ethisch principe is: hij kiest voor het kiezen (‘Of/of’, zegt rechter Wilhelm opnieuw) en voor de plicht lief te hebben. Dat is – suggereert Kierkegaard daarmee ironisch – iets heel anders dan de liefde zelf, die altijd om iemand ondernomen wordt en niet omwille van een algemene heilige plicht die iedereen geldt. Omdat Wilhelm zich op dat algemene vlak baseert, schiet hij tenslotte net zo ver over de liefde heen als de Verleider ertegenover tekortschoot.

Daarmee is het perspectief van “A” zeker niet overwonnen door “B”, en mag er toch met recht gezegd worden dat de perspectieven voor zichzelf spreken. Maar zou het niet kunnen dat deze papieren feitelijk van één en dezelfde persoon afkomstig zijn? Moet, wie A zegt ook niet B zeggen? En zou er dan sprake zijn geweest van ontwikkeling in deze mens? Volgens Eremita zou een dergelijke zienswijze met het gezonde verstand in strijd zijn, maar ook hij kan zich niet van die gedachte losmaken. Met Of/Of kan de lezer echter alle kanten uit. Of “A” overtuigde “B”, of “B” “A”, of “B” was “A”. En wie is Eremita eigenlijk?

Hoe je deze vragen ook beantwoordt, duidelijk is wel dat de in beginsel kleine rol van Eremita, bij herlezing een sleutelpositie blijkt te zijn. Dat hij de mogelijkheid heeft gehad een analyse te geven over de teksten, maar dat nalaat en desondanks toch een opdracht ziet voor zichzelf ‘iets’ met de papieren te moeten is even nietszeggend als alles zeggend.

Rest nog het Ultimatum. Een afsluitend woord van Wilhelm aan “A”. De korte brief bevat een bijgevoegde preek van een bevriende dominee met als titel Het opbouwende in de gedachte dat wij tegenover God altijd ongelijk hebben. Een ‘voor iedere boer te begrijpen’ preek, maar daarom niet onbeduidend, ‘want het schone van het algemene is nu juist dat allen het kunnen begrijpen’. Wilhelm voegt deze preek toe omdat zij op een betere manier iets uitdrukt dan hij het kan. Met Ultimatum geeft Kierkegaard feitelijk de lezer een voorbode van wat gaat komen en verder uitgewerkt wordt in Stadia op de levensweg. Naast het esthetische (onmiddellijke) en ethische perspectief, is er namelijk ook het religieuze perspectief en is de keuze in werkelijkheid niet die tussen het esthetische en ethische, maar die tussen het ethische en het religieuze. Wie namelijk kiest voor het religieuze verlost zichzelf daarmee definitief van de vertwijfeling. Zoals de dominee schrijft:

Alleen in een oneindige relatie tot God kan de twijfel tot rust worden gebracht; alleen in een oneindig vrije relatie tot God kan zijn bekommernis veranderen in vreugde. In een oneindige relatie tot God verkeert hij wanneer hij erkent dat God altijd gelijk heeft; in een oneindig vrije relatie wanneer hij erkent dat hij zelf altijd ongelijk heeft. Zo is dus de twijfel tot staan gebracht; want de beweging van de twijfel was nu juist daarin gelegen dat hij het ene moment gelijk had en het volgende ongelijk (…)

Kierkegaard stierf in 1855, Of/Of zelf ver ontstegen. Regine Olsen overleefde Kierkegaard met bijna een halve eeuw. Nadat Fredrich Schlegel met wie ze getrouwd was stierf in 1896, kreeg een aantal mensen de kans met haar te spreken over de ooit zo spraakmakende verloving, die nu een onderdeel was geworden van belangrijke geschiedenis. In de memoires van Robert Neiiendam, die als jongeman in die dagen met haar wandelde lezen we:

Ze was verheugd over het feit dat allerlei jonge mensen geïnteresseerd waren in Kierkegaard. Ze sprak alleen maar in fraaie bewoordingen over hem en de jaren hadden zijn relatie tot haar duidelijk gemaakt. Het was een missie van God geworden,  die haar gebruikt had als een instrument om Kierkegaard te leiden tot het schrijven van een grote religieuze werken, die zo belangrijk zouden worden.

Maar ook Of/Of hebben we grotendeels aan haar te danken. En hoe men het boek ook leest of waardeert, hoe men ook denkt over de schrijver Kierkegaard of de pseudoniemen, hoe men ook aankijkt tegen de verloving of de verleider, met Of/Of heeft men een klassieker in handen die dankzij de thematiek nooit meer zijn actualiteit zal verliezen, omdat het in zekere zin ook een ode is aan de mens. Ongeacht of je het nu in stukjes leest of helemaal uit.

 

* Na enige tijd op de plank te hebben gelegen, nu hier de publicatie. Hoewel Of/Of voor Kierkegaard-kenners overbekend is, probeert deze compacte, onvolledige beschrijving de nieuwsgierige en de nieuwe lezer te bereiken. De prachtige Nederlandse vertaling is nog gewoon verkrijgbaar. Of hier in nieuwe uitvoering. Zelf vind ik dit de mooiste editie. In 2023 is er een nieuwe vertaling verschenen bij DAMON: Hier.

Filosofische kruimels XXV

Voor de filosofiekalender van het filosofiemagazine, verschenen in 2018 weer 12 originele kruimels van mijn hand. Voor wie ze gemist heeft, er nooit tegenaan is gelopen of gewoon nog eens na wil lezen, hier de teksten integraal. Deel XXV van XXVIII.

With great power…

‘Is een vrouw moreel of wettelijk verantwoordelijk voor de schade die ze toebrengt aan haar ongeboren kind?’
Case 15: pre-natal injury. In: C. Johnston en P. Bradbury (2016). 100 cases in clinical ethics and law.

De ‘100 cases’-serie is een boekenreeks waarin voor allerlei medische vakgebieden 100  praktische problemen worden besproken. 100 cases in Clinical Ethics and Law is één zo’n boek. De auteurs schetsen relatief laagdrempelig uiteenlopende medisch-ethische problemen, van de vraag ‘Is er bezwaar tegen het vrijwillig verhandelen van organen?’ tot ‘Moet je cosmetische chirurgie bij jonge kinderen willen?’.

In casus 15 wordt het verhaal verteld van de 19-jarige Angela. Angela is zwanger van haar eerste kind, maar blijft ondanks waarschuwingen van professionals stevig alcohol drinken. Haar kind wordt geboren met FAS (Foetaal Alcohol Syndroom), wat gekenmerkt wordt door fysieke en mentale beperking.

Intuïtief voelen we dat een moeder een zwaarwegende morele verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van haar ongeboren kind. Wettelijk gezien heeft een ongeboren kind echter nauwelijks rechten, wat het ingewikkeld maakt een roekeloze moeder juridisch verantwoordelijk te houden. In de rechtszaak CP versus First-tier Tribunal uit 2014 stond een moeder terecht vanwege het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan haar ongeboren kind. De moeder werd niet veroordeeld omdat de rechtbank vaststelde dat het ongeboren kind ten tijde van het alcoholmisbruik niet aangemerkt kon worden als een persoon, en er dus ook geen sprake kon zijn van het ‘toebrengen van lichamelijk letsel aan een persoon’, zoals dat juridisch strafbaar is. In ethische zin echter kan er dan nog steeds verwerpelijk zijn gehandeld.

__________

21 februari. Sterfdag Spinoza

De eeuwigheid en het Grafschrift

“Op B.D.S.
Spouw op dit graf. Hier ligt Spinoza. Was zyn leer, Daar ook bedolven! Wrocht die stank geen zielpest meer.”
Carolus Tuinman (1729). Rymlust.

Carolus Tuinman (1659-1728) was een ‘onverdraagzame’ gereformeerde Middelburgse predikant. Opgegroeid in Maastricht, een hekel ontwikkeld tegen rooms-katholieken en met een bijzondere voorliefde voor Nederlandse taal en vlotte rijmelarij, was hij populair onder het gewone volk. Als aanhanger van de leer van Gisbertus Voetius (1589-1676) trok Tuinman in vele werken fel van leer tegen zogenaamde vrijgeesten die het waagden te rommelen met het godsbegrip. Geschriften als De heillooze Gruwelleere der Vrygeesten (1714) of De Liegende en Bedriegende Vrygeest (1715) laten weinig te raden over. Ook Spinoza (1632-1677) moest het als vrijdenker geregeld ontgelden. In Rymlust, wat vlak na het overlijden van Tuinman verscheen in 1729, treffen we het beruchte grafschrift aan wat Tuinman aan Spinoza weidde, nadat hij eerder in het boek nog schrijft dat de hel met Spinoza nooit eerder een snoder monster voor de dag heeft doen komen.

Het heeft niet gebaat de ontwikkeling van het vrije, tolerante denken tegen te houden. De filosofie van Spinoza is tot de dag van vandaag wereldwijd springlevend, waar Carolus Tuinman hooguit per toeval opduikt. Postume wraak; al zou Spinoza een grafschrift voor Tuinman hebben geschreven, dan was het vast een stuk minder veroordelend en heel wat verdraagzamer geweest.

__________

Allemaal in hetzelfde schuitje

“Figuurlijk gesproken, kan elke rijke natie worden gezien als een reddingsboot vol relatief rijke mensen. In de oceaan buiten elke reddingsboot zwemmen de armen van de wereld, die graag in de boot willen, of op zijn minst een deel van de rijkdom. Wat moeten de passagiers in de reddingsboot doen?”
Garrett Hardin (1968). The Tragedy of the Commons. In: Science 162 (3859): 1243–1248.

Filosofen zijn dol op metaforen. Plato vond het gebruik van metaforen zelfs noodzakelijk om ingewikkelde filosofische uiteenzettingen toegankelijk te maken voor het volk. Zijn beroemdste metafoor is ongetwijfeld die van de Grot, waar geketende mensen naar schaduwen zitten te kijken. Maar welke metafoor is eigenlijk de beste om de wereld te beschrijven? Volgens ecoloog en ethicus Garrett Hardin (1915-2003) is het in ieder geval onjuist om de wereld voor te stellen als een ‘global village’ of nog erger als een ‘ruimteschip’, zoals A.E. Stevenson II (1900-1965) had gedaan tijdens een speech voor de Economische en Sociale Raad van de VN (9 juli 1965). Volgens Stevenson II reizen we allemaal samen als passagiers op een klein ruimteschip door een oneindige ruimte, afhankelijk van kwetsbare voorraden lucht en grond. We zijn allemaal afhankelijk voor onze veiligheid van zijn veiligheid en vrede; enkel beschermd tegen vernietiging door de zorg, de aandacht en zelfs de liefde die we ons kwetsbare ruimtevaartuig geven. Hardin bestrijdt dat. Metaforen die de aarde als ‘gemeenschap’ voorstellen houden geen rekening met het feit dat er privaat eigendom bestaat. Rijke landen zijn bovendien nooit rijk genoeg om alle armen binnenboord te halen.  Zouden ze dat wel proberen, is iedereen slechter af: de boot zou zinken. Blijft de vraag van Hardin: hoe verhouden we ons tot de drenkelingen?

©Veenmedia.nl

Stephen Hawkings laatste goocheldoos: Zijn antwoord op de vraag of God bestaat

It has often been said, and certainly not without justification, that the man of science is a poor philosopher.

Einstein in Physics and Reality (1936)

 

Een paar weken geleden verscheen het laatste boek van de vermaarde cultfiguur en natuurkundige Stephen Hawking (1942-2018). In de Nederlandse vertaling kreeg het de titel mee De antwoorden op de grote vragen. Pretentieuzer kan het eigenlijk niet: De antwoorden. Gelukkig is de oorspronkelijke titel  Brief Answers to the Big Questions minder aanmatigend en doet deze meer recht aan de bescheidenheid van Hawking. De Duitsers vertaalden het dan ook gewoon als Kurze Antworten auf große Fragen, maar dat terzijde.

In deze verhandeling zal ik het antwoord op de eerste grote vraag die Hawking in zijn boek stelt, namelijk: Bestaat er een God? kritisch bespreken.

Het kritische is hier bewust kritisch, niet per se sceptisch, en heeft als doel mijn belangrijkste bezwaar eenvoudig te verduidelijken tegen antwoorden op dergelijke vragen. De kern van mijn bezwaar is niet bijzonder of uniek, en zelfs al erg vaak herhaald, namelijk de hachelijke onderneming om vanuit een natuurkundige stellingname metafysische uitspraken te doen. Er is geen god, geen hemel, geen hiernamaals. Zeker kan de natuurkunde op grond van bevindingen metafysische beweringen ontkrachten, maar ik ben van mening dat ze daarin zichzelf inmiddels schromelijk overschat en totalitaire neigingen vertoont. Hawkings pretentie bovendien kort te antwoorden doet geen recht aan de vraag.

Daarnaast wil deze verhandeling hoe beperkt ook, een gezonde waarschuwing afgeven tegen het geloof wat is ontstaan dat de natuurkunde op het gebied van zingeving veel belangrijks te zeggen heeft. Ze heeft vrijwel niets te zeggen over zingeving. De zogenaamde pastorale macht van de wetenschap is echter dusdanig invloedrijk, dat talloze mensen klakkeloos overnemen wat deze wetenschap hen voorkauwt om vervolgens hun zin erop af te stemmen, of erger het zoeken naar zin te staken. Begrijpen doen ze het niet, overigens net zomin als ik nauwelijks iets begrijp van theoretische natuurkunde, maar dat leidt vaak tot een totale overgave en een kritiekloze acceptatie van gevolgen die niet noodzakelijk volgen uit de natuurkundige of wiskundige conclusies. En dat kan niet vaak genoeg worden geschreven, zoals ik ook al eerder deed in de bijdrage Waarom is er eerder niets dan iets?

Aan de hand van passages uit het hoofdstuk die ik chronologisch presenteer, wil ik uiteindelijk het antwoord toetsen wat Hawking geeft op de vraag Bestaat er een God?
Iedere lezer kan vervolgens een eigen oordeel vormen.

Bestaat er een God?
Het grootste probleem met dit hoofdstuk is dat hij feitelijk (waarschijnlijk
bewust) geen goede definitie geeft van God. Maar wat is dan de inhoud van de vraag? Naar welk bestaan wordt er precies gevraagd? Het lijkt erop dat de vraag die Hawking hier stelt betrekking heeft op een bewuste scheppende kracht. Hij spreekt in ieder geval over God in onpersoonlijke zin of mogelijk als de belichaming van natuurwetten, maar de gehele richting van het hoofdstuk wijst naar de vraag of God te begrijpen is als eerste bewuste oorzaak.

God op deze manier opvatten, moeten we omwille van de eenvoud wat Hawking ons vertellen wil maar even accepteren. De vraag is dus eigenlijk beter te begrijpen als: heeft een bewuste scheppende kracht het heelal zoals wij dit kennen gecreëerd, gemaakt, geschapen?

Hawking is klaarblijkelijk door de wol geverfd en excuseert zich in het hele hoofdstuk op allerlei manieren dat hij het echt niet kwaad meent en niemand boos wil maken of wil kwetsen. Hij begint er ook mee zich allereerst te excuseren dat hij niets tegen God heeft:

Ik wil niet de indruk wekken dat ik met mijn werk het bestaan van God wil bewijzen of ontkrachten. Mijn werk gaat om het vinden van een rationeel kader om het heelal te begrijpen. (p.54).

Waarom stelt Hawking zich dan toch deze vraag? Wanneer hij een rationeel kader wil vinden om het heelal te begrijpen, dan is deze vraag overbodig. Tenzij het rationele kader als gevolg heeft dat God wordt bewezen of ontkracht. Maar dat is nu precies wat hij niet wil. Verwarring alom.

Hawking gaat verder te stellen dat hij gelooft in de wetenschap:

Als je in wetenschap gelooft, zoals ik, dan geloof je dat er bepaalde wetten zijn waar alles zich altijd aan houdt. (p. 54). (…) Het heelal is een machine die wordt bestuurd door principes of wetten, wetten die door het menselijk verstand begrepen kunnen worden. Volgens mij is de ontdekking van deze wetten de grootste prestatie van de mensheid, want het zijn deze wetenschappelijke of natuurwetten, zoals we ze meestal noemen, die ons zullen vertellen of we een god nodig hebben om het heelal te verklaren. (p.55)

Dat laatste is een stevige uitspraak. Hier wordt feitelijk de conclusie getrokken dat het ontstaan van het heelal begrepen kan worden strikt en alleen vanuit natuurwetten. En wij zouden dat met ons menselijke verstand dus ook moeten kunnen begrijpen. Hier zitten we mijns inziens al op een immense slippery slope. Ik moet bij Hawking ook de hele tijd denken aan iemand die de liefde heeft verklaart in een biochemische verhandeling en dan tot zijn eigen ongeluk gelooft dat hij begrepen heeft wat liefde is.

Verder moeten we ter goede trouw aannemen dat natuurwetten daadwerkelijk universeel en onveranderlijk zijn. Of eigenlijk is dat een geloof zoals Hawking aangeeft, want hij beseft zich waarschijnlijk terdege dat er nogal wat wetenschapsfilosofische bezwaren tegen zijn in te brengen. Maar laten we aannemen dat dit zo is: dan leidt dit namelijk volgens Hawking tot de conclusie dat:

Het enige terrein waar godsdienst nog iets over te zeggen kan hebben, is dat van de oorsprong van het heelal, maar zelfs hier maakt de wetenschap vorderingen en zou binnenkort al een definitief antwoord moeten kunnen geven op de vraag hoe het heelal is begonnen. (p.57)

We stuiten hier eindelijk op de centrale kwestie, die in de metafysica bekendstaat onder de stelling die Parmenides voor het eerst formuleerde: Ex nihilo nihil fit. Oftewel: Niets kan niets voortbrengen. Uit niets kan niets ontstaan. Iets kan niet uit het niets komen. Als het menselijke verstand één logische stelling al kan begrijpen, dan lijkt het deze te zijn.

Het is duidelijk volgens Hawking dat het heelal niet eeuwig bestaat, dat kan natuurwetenschappelijk ook niet. Dan heeft het derhalve een begin gehad, wat iets wat daaraan voorafgaat als een eeuwig-zijn moet vooronderstellen (wat je God kunt noemen). Hawking lijkt echter te suggereren dat de stelling ex nihilo nihil fit overbodig is geworden met de huidige kennis van de natuurwetten: We kunnen namelijk de natuurwetten gebruiken om op zoek te gaan naar de oorsprong van het heelal, waarna we zullen ontdekken dat God niet nodig is om het te verklaren. (zie p. 60 en verder).

Akkoord, doch opgemerkt: Niet nodig is iets anders dan niet bestaand. Maar het is interessanter om te bekijken met welk inzicht hij de metafysische wet ex nihilo nihil fit aan de kant schuift.

Hawking doet eerst een expliciet beroep op zijn pastorale macht, waarin we hem gedwee moeten volgen:

 Ik geef toe dat dit, als wiskunde niet jouw ding is, moeilijk te bevatten is, maar zo zit het wel. (p. 61).

Er volgt in een notendop iets onnavolgbaars over positieve en negatieve energie met als conclusie dat:

Het betekent dat, als de som van het heelal nul is, God niet nodig is geweest om het te scheppen. Het heelal hebben we helemaal gratis gekregen.’ (p. 61)

Voor niets gaat de zon dus toch op. Nu komt het erop neer om aan ons duidelijk te maken hoe vanuit een toestand van ‘nul’ (let op: feitelijk iets anders dan het filosofische niets) er toch de werkelijkheid zoals deze aan ons verschijnt heeft kunnen komen.

Het valt mij op dat natuurkundigen dan handig gebruikmaken van het begrip ‘spontaan’. Consequent natuurkundig kan er volgens mij geen spontaan spontaan bestaan, dus wat dat betreft hebben ze een nieuw begrip nodig, maar bedoeld wordt hier dat klaarblijkelijk vanuit een toestand van ‘nul’ niet uitgelokt of door een ander of iets teweeggebracht, toch een werkelijkheid kan zijn. Op enig ‘ogenblik’ dus:

Wat kan het spontaan ontstaan van een heelal hebben veroorzaakt? Op het eerste gezicht is dit een ongelooflijk probleem; per slot van rekening ontstaat in ons dagelijks leven niets uit niets. (p. 62)

Ik vraag me af of je kunt spreken dat het spontane veroorzaakt kan worden? Is het nu juist dat het spontane geen oorzaak kent? Maar goed, we proberen te begrijpen wat hij hier wil zeggen, al zegt hij het slordig.

Het blijkt dat als we een onderzoek doen naar de allerkleinste deeltjes, dat er dan uit het niets deeltjes kunnen verschijnen:

Dat komt doordat op deze schaal deeltjes als protonen zich gedragen volgens natuurwetten die we de kwantummechanica noemen. En ze kunnen echt willekeurig ontstaan, een tijdje rondhangen en dan weer verdwijnen, om ergens anders weer te verschijnen. (p.62)

Hier moeten we aannemen dat er geen oorzaak of verklaring is dat een deeltje willekeurig ontstaat, behalve dan dat er klaarblijkelijk wetmatigheden zijn die kwantummechanisch worden genoemd en hiervoor ‘verantwoordelijk zijn’. Ik weet niet of ik dat goed uitdruk, maar ik heb al eerder aangegeven dat natuurkundigen hier de schildpad louter hebben ingeruild voor iets anders.

Gelukkig stelt Hawking zichzelf nog wel de uiterst relevante vraag:

…heeft God de kwantummechanica geschapen waardoor de oerknal heeft kunnen plaatsvinden? Anders gesteld: hebben we een god nodig die de theorie van de kwantummechanica opstelde zodat de oerknal kon knallen? (p.63)

Om zich weer te verontschuldigen:

Ik wil niemand die gelovig is kwetsen, maar naar mijn mening heeft de wetenschap een overtuigender verklaring dan een goddelijke schepper. (p. 63).

Wat is dan die overtuigende troef? Naarmate je verder komt in het hoofdstuk, verwacht je toch echt dat een keer het konijn uit de hoed wordt getoverd en dat is nu ook het geval. En het is niet eens zo heel moeilijk te vatten. Het primaire ontstaanspunt van het heelal namelijk, had een dermate hoge dichtheid, dat volgens het begrip van de moderne natuurkunde daar geen tijd kon zijn. Tijd is namelijk een relatief fenomeen wat tot stilstand komt naarmate de kracht van een oneindig dicht zwart gat hoog genoeg is. En dat was de toestand van het beginnende begin:

Terwijl we terugreizen in de tijd naar het moment van de oerknal, wordt het heelal kleiner en kleiner en kleiner, totdat we ten slotte op een punt komen waarin het hele heelal een zo kleine ruimte is dat het feitelijk een enkel oneindig klein, oneindig dicht zwart gat is. En net als met de zwarte gaten die in het heelal zweven, schrijven de natuurwetten iets buitengewoons voor. Ze zeggen ons dat ook hier de tijd zelf tot stilstand moet komen. Je kunt niet in een tijd voor de oerknal komen omdat er voor de oerknal geen tijd bestond. Eindelijk hebben we iets ontdekt dat geen oorzaak heeft, omdat er geen tijd was waarin een oorzaak kon bestaan. Voor mij betekent dit dat een schepper niet mogelijk is omdat er geen tijd bestond waarin die schepper zou hebben kunnen bestaan. (p. 66)

Hoe echter tijd kan beginnen, zonder dat er tijd aan voorafgegaan is, is waarschijnlijk een sprong die te groot is voor de fantasie van Hawking. Of ik begrijp het niet goed en moet aannemen dat tijd ook weer spontaan moet zijn ontstaan samen met het spontane ontstaan van de deeltjes. Die dankzij de aanwezige wetten spontaan konden ontstaan. Het is wellicht flauw te zeggen dat deze wetten ook spontaan zijn ontstaan, maar als dat er nog aan wordt toegevoegd is de cirkel wel rond en zowel de kip als het ei opgeheven. Ik laat even in het midden welke voorstelling ik mij moet maken bij oneindig klein, is dat niets?

Hawking doet tenslotte nog een uitspraak die ik hier in het bijzonder wil aanhalen, het is zijn troef:

Voor de oerknal bestond geen tijd en er was dus geen tijd voor God om het heelal in te maken. (p. 66-67)

Waar hij enerzijds de grondstelling dat niets niets kan voortbrengen aanvalt en natuurkundig goochelt met het begrip niets om er filosofische consequenties aan te verbinden, introduceert hij feitelijk een nieuwe grondstelling ter vervanging: namelijk dat schepping buiten tijd onmogelijk is. Dus waar het mogelijk is dat iets uit niets kan ontstaan of spontaan kan verschijnen of er wetten zijn op grond van wat dan ook, is het klaarblijkelijk wel onmogelijk dat schepping buiten tijd kan plaatsvinden.

Ik zou dan bijdehand willen opmerken dat indien het mogelijk is dat er uit niets iets kan ontstaan, het ook mogelijk zou kunnen zijn dat schepping welgemeend kan worden veroorzaakt buiten tijd (en ruimte) om. Ik zou dat zelfs met wat ingewikkelde redeneringen kunnen staven, die zolang men mij daarin volgt ongetwijfeld overtuigend zijn. Maar mijn punt is: Je kunt niet zomaar een volkomen logische stelling manipuleren en  vervangen om met een nieuwe stelling te komen en gewoon te zeggen dat deze deugt. Dat is wellicht wat menselijk, al te menselijk!

Tenslotte
Dat de natuurkunde zich helemaal niet leent om uitspraken te doen over mogelijkheden van geloof, hemel en schepping moet een intelligent denker als Hawking zeker begrepen hebben. Ik vermoed daarom ook dat hij stiekem de aantrekkelijkheid van deze vraag in combinatie met zijn wetenschappelijke gezag als een bijzondere mogelijkheid zag om een groot publiek te bereiken, aangetrokken door de metafysische beloften, en dit tegelijkertijd wat basale natuurkunde mee te geven.

Het is verder ook al te naïef te geloven dat de natuurkundige wetenschap vroeger of later een definitief antwoord formuleert over het ontstaan van het heelal zoals Hawking meent, zonder een beroep te doen op een causaal principe of een uitleg zonder causaliteit. Op enig moment houdt het gewoon op en moet je een sprong wagen door iets te veronderstellen. Dat kan na een leven van onderzoek de schitterende onduidelijkheid van het bestaan van kwantummechanische wetgeving zijn, maar net zo goed een intelligente eeuwig zijnde schepper. We kennen de keuze van Hawking nu en de lange weg die hij daarvoor bewandeld heeft, maar ik geloof dat de natuurkunde niet de juiste weg is om een sprong als deze te wagen. Als men het mij zou vragen, ken ik veel mooiere wegen naar Rome.

Het vernietigde geheim van Anne Frank

Anne FrankAnne Frank heeft in haar dagboek enkele pagina’s afgeplakt omdat ze niet bedoeld waren om te lezen. Maar nu zijn deze pagina’s toch zichtbaar gemaakt door middel van moderne technologie.

Het is bekend dat Plato veel van zijn geschriften verbrandde, niet in de laatste plaats omdat hij er geen enkel vertrouwen in had dat generaties na hem het op juiste waarde zouden kunnen schatten. Franz Kafka verscheurde veel eigen werk en verzocht aan Max Brod zijn nalatenschap te vernietigen (die dat overigens niet deed) en Claude Monet versnipperde vele schilderwerken die hij had gemaakt. Ze wilden hun geheimen hebben. Dit zijn slechts enkele van de vele voorbeelden waarbij de auteur zichzelf kon verhouden tot zijn eigen werk. Anne Frank heeft dat zeer beperkt gekund. In haar dagboek lezen we wel een passage waarin ze aangeeft een beroemd schrijfster te willen worden. Op donderdag 11 mei 1944 noteert ze:

Je weet al lang dat mijn liefste wens is eenmaal journaliste en later een beroemd schrijfster te worden. Of ik deze grootheidsneigingen (of – waanzin?) ooit tot uitvoering zal kunnen brengen, zal nog moeten blijken, maar onderwerpen heb ik tot nu toe nog wel. Na de oorlog wil ik in ieder geval een boek getiteld Het Achterhuis uitgeven. Of dat lukt blijft ook nog de vraag, maar mijn dagboek zal daarvoor kunnen dienen.

In zekere zin is ze die beroemde schrijfster geworden, maar dan niet vanwege haar literaire kwaliteiten, maar dankzij de ongelooflijk tragische omstandigheden en haar haast uniek ontwapenende manier waarop ze daarmee is omgegaan. Anne Frank heeft ter voorbereiding van publicatie haar dagboek nog wel wat kunnen redigeren. Dat is echter niet meer dan een eenvoudige tekstredactie, waarbij ze soms hele stukken weglaat. Die vindt zij te privé en zijn dus niet bedoeld voor andermans ogen.

Het is nu een interessante kwestie hoezeer we ons na iemands dood schaamteloos kunnen verhouden tot diens werk. Er zijn geen heldere regels en er lijkt nauwelijks nog sprake van ethiek. Zijn er grenzen? Ik ontdekte er één in mezelf, nu bekend is geworden dat twee pagina’s uit de dagboekpapieren van Anne Frank zijn geopenbaard, die zij aan haar nalatenschap heeft geprobeerd te onttrekken omdat ze zich ervoor schaamde en het geheim wilde houden. De twee pagina’s ‘78 en 79’, komen uit het eerste bekende roodgeruite dagboekje dat Anne Frank schreef op 28 september 1942.

Directeur Ronald Leopold van de Anne Frank Stichting benadrukt dat de stichting zich verplicht voelde om de afgeplakte teksten openbaar te maken. “Het dagboek van Anne Frank wordt door miljoenen mensen gelezen. We vinden dat we nieuwe informatie moeten delen.”

Juist hier stuit ik op die grens. Deze argumentatie deugt niet. Zij schuurt zelfs. De schaamte van een jong meisje, dat naïef poogt deze te verhullen en wordt gelogenstraft door de techniek en de niet aflatende zucht naar ont-dekking dient niet tot vermaak van anderen. Ook niet voor miljoenen. Want waar komt deze ‘verplichting’ vandaan? Wat maakt het dat iemand zich verplicht voelt om de schaamte van een jong meisje te openbaren? De Anne die er toen was, wilde niet dat iemand het zou lezen, waarom kan dat niet gerespecteerd worden? Heeft ze ons niet genoeg te denken gegeven? Mag zij geen geheimen hebben?

Het is zelfs pervers te bedenken dat omdat het door miljoenen gelezen wordt, het daarom moet worden gedeeld. Alsof we te maken hebben met louter voyeurs die in dit hedendaagse tijdperk waarin er niets meer verborgen mag blijven en alles moet worden gedeeld, dit pathologisch exhibitionisme ook aan de geschiedenis moet worden opgedrongen.

Een jong meisje tegen de modernste technologie en de knapste onderzoekers, een vreselijke strijd. Niets zal geheim blijven en alles moet worden geopenbaard: ‘Alles op alles zetten we om je diepste geheimen bloot te leggen en je grootste schaamte.’

Het tegendeel zou hier echter het geval moeten zijn. Juist omdat miljoenen mensen dit lezen, moet je het verborgen houden omdat dit de wens van Anne Frank was. Het zou van een schitterend inzicht getuigen om een dertienjarig meisje daadwerkelijk een kwetsbaar dertienjarig meisje te laten zijn en niet te grabbel te gooien aan de nieuwsgier van al die lezers. Deze ontdekking -voor zover ze ont-dekt had moeten worden- had weer verborgen moeten worden, juist om ook onze verbeelding te behouden naar de leefwereld van een dertienjarige Anne Frank. Het ontwapenende van Annes schrijven zit er tegelijkertijd in dat ze ook geheimen kan hebben en zich schamen mag -hoe belegen ook-, zoals wij ons schamen, onze geheimen hebben en dit alles verborgen houden. Dat maakt haar menselijk, dat maakt haar uniek. Dat moet je zo laten.

Dit nu alles met veel trots openbaren, is daarom absoluut geen eerbetoon en het vergt slechts een weinig geestkracht om met Anne in gesprek te gaan en haar te vragen: ‘Waarom heb je dat afgeplakt Anne?’ Waarop ze antwoordt: ‘Opdat jij het niet lezen zal en het mijn geheim blijft.’
‘Akkoord, dat respecteer ik…

En het sneeuwde in Rome: Een apologie bij een geweigerde recensie

Begin maart 2017 werd ik gevraagd door de redactie van LITER om een recensie te schrijven over het boek En het sneeuwde in Rome van Stefan van Dierendonck. ‘Een onontkoombare liefdesgeschiedenis, een moderne bildungsroman, een overdonderende zoektocht naar betekenis.’ De lat wordt gelukkig nooit erg hoog gelegd op achterkanten, en er worden gelukkig niet teveel verwachtingen gewekt.

Ongeveer zes weken later, 240 pagina’s verder en meer dan 14 uur schaven aan de recensie bood ik mijn stuk aan aan de redactie. Daarbij had ik al het bijzondere voorgevoel dat ze niet onverdeeld gelukkig zou zijn met de kritiek die ik in de recensie aan de dag leg. Wat niet helpt is dat de auteur, Stefan van Dierendonck, zelf lid is van de redactie van dit tijdschrift. Feitelijk een zeer merkwaardige constructie die belangenverstrengeling in de hand werkt en vragen oproept over de vrijheid die een recensent ten aanzien van het boek heeft.

Voorafgaand aan de inzending van mijn recensie heb ik een stuk of 10 mensen het verhaal kritisch laten lezen. In alle gevallen was het commentaar hetzelfde: scherp, maar goed onderbouwd.

Eigenlijk naar verwachting kreeg ik van de redactie te horen dat ze deze recensie niet willen plaatsen:

“De recensie in deze vorm kunnen we niet plaatsen. De toon is te negatief en dat past niet bij ons tijdschrift. Ook het feit dat de recensie op de persoon gericht is viel niet in goede aarde. Men vond dit niet passend bij een literaire bespreking. Een iets positievere recensie zit er niet in, begreep ik eerder al?”

Dit neigt naar mijn idee sterk naar censuur en dat is een literaire doodzonde. Het lijkt eerder dat het niet in de straat past van auteur Van Dierendonck, althans die suggestie wek je op deze manier. In hoeverre beschermt een redactie zijn redactieleden? Het doet mij persoonlijk ook de vraag stellen wat precies ‘een literaire recensie’ is. Moet de recensie zelf literair zijn of handelt de recensie over literatuur?

Recent las ik de Scheldkritieken van Lodewijk van Deyssel en ik kan niet zeggen dat ik het geen literaire recensies vond of dat ze niet handelden over literatuur. Dat hij geen spaan heel laat van de pulp -literatuur- die hij moet beoordelen, doet niet ter zake. Ik ben blij dat hij dat gedaan heeft. Het is aan mij te beoordelen of ik het dan met hem eens ben. Dus ik geloof dat recensies over literatuur best kritisch mogen zijn, zolang ze zich aan de feiten houden en het duidelijk is dat het niet meer is dan een mening van één lezer.

Nu is het alles behalve mijn bedoeling Scheldkritieken te schrijven of een bleke imitatie daarvan te presenteren, maar ik vond het boek oprecht ongelofelijk zwak in alle opzichten. Het is niet bepaald plezierig om je 240 pagina’s lang te ergeren aan vorm en inhoud. Natuurlijk mag je een schrijver er niet op afrekenen, maar een afschuwelijke zin als “We zagen elkaar en we poepten in onze broek van herkenning. Zoiets.”, achtervolgde me dagenlang, tot zelfs in mijn slaap. Dat is niet gezond. Je hoopt dan zelfs dat de auteur dat ergens schaamteloos gejat heeft en niet zelf heeft bedacht.

Ik heb aan de redactie medegedeeld dat ik ongelukkig werd van het boek en daaraan toegevoegd dat het mij interessant en zinvol leek dat de auteur in kwestie in een brief uitvoerig commentaar zou mogen leveren op de recensie. Het zou bovendien een interessante briefwisseling kunnen worden, die wellicht ook mijn perspectief op het boek zou kunnen veranderen. Dat blijft nu helaas achterwege, maar dat past ook wel weer bij de weekheid die de schrijver in zijn literaire idem ego aan de dag legt. Het personage in de roman, waarvan ik dus vermoed dat het een kopie is van de schrijver zelf, legt een ondraaglijke lichtheid aan de dag, zowel in denken als in doen. Ik heb tientallen keren tegen het boek geroepen: ‘Kom nu toch eens op voor jezelf jongen! Stop met die treurige zelfdenigratie, stap uit je rancuneuze anti-katholieke frame en wees daadwerkelijk de existentialist die je wil zijn!’ Maar ik riep het tevergeefs, het boek veranderde niet, alleen mijn gemoedstoestand.

Het is interessant om te bedenken in hoeverre kritiek op het personage in het boek, kritiek is op de schrijver. Mijn grootste bezwaar, zoals ook blijkt uit onderstaande recensie, is dat de schrijver suggereert fictie te bedrijven, terwijl het in werkelijkheid autobiografisch is. “Het boek is een roman en staat daarmee los van de werkelijkheid.” Ik sluit niet uit dat het een literaire truc is die ik niet begrijp, of een vrijheid die gepermitteerd mag worden bij het schrijven van een roman, maar het heeft mij 240 pagina’s in de weg gezeten. Ik begrijp best dat mensen soms de behoefte hebben om iets verdekt op te schrijven als het gaat over liefde of homoseksualiteit of onprettige ervaringen, maar noem het dan geen fictie. Neem verantwoordelijkheid voor wat je schrijft, of doe het dan onder een pseudoniem. Maar omgekeerd heb ik er moeite mee: je echte naam gebruiken en doen alsof je fictie schrijft. Ik moet eens nader overwegen, waarom me dat zo stoort, los van de karakterloosheid.

Tenslotte wil ik niet miskennen hoe ongelofelijk moeilijk het is om een bestaan op te bouwen als schrijver. Ik kan me goed voorstellen dat iemand vooral op zoek is naar instemmende recensenten en welgevallige lof ter zelfbevestiging. Schrijven is namelijk kwetsbaar zijn. Anderen oordelen over jouw intiemste gedachten, over het maximale wat je uit je pen krijgt. Dat is niet altijd prettig en zelfs als de inhoud van een boek niet terugslaat op de schrijver zelf, wordt nog steeds het schrijven beoordeeld, waarmee de schrijver zelf. Ik (h)erken die kwetsbaarheid ten volle, maar dat is wel het risico van het schrijven. Wie dat risico neemt, moet de consequenties durven aanvaarden. Plato zou om die reden zijn romans in het vuur hebben geworpen. Het zou goed één van de redenen kunnen zijn waarom ik misschien zelf wel nooit tot een roman zal komen of waarom ik niet bij leven hecht aan een groot publiek. Ik zou me net als Stefan van Dierendonck doodergeren aan die oppervlakkige buitenwereld die iets te klagen heeft over dat waar ik jaren aan heb gewerkt. Ik zou me doodergeren aan recensenten die mijn boek met enkele pennenstreken als te licht beoordelen, waarbij ik op de top van mijn kunnen gedachten op papier heb overgezet.

In dat opzicht voel ik oprecht medelijden met Van Dierendonck, maar kan ik enkel tegen iedereen zeggen: oordeel zelf en weerspreek vooral mijn recensie met de scherpst inhoudelijke argumenten die je kunt vinden. Het is ten slotte maar één mening.

____________________________________________________________________________

Deze recensie is verschenen op 8Weekly. Het bovenstaande niet goed gelezen en toch benieuwd naar hoeveel sterren dit boek krijgt? Neem dan nu een kijkje op de site aldaar!

Menselijk, al te menselijk

Boekrecensie: En het sneeuwde in Rome

En het sneeuwde in Rome is het tweede boek van Stefan van Dierendonck (1972) na En het regende brood uit 2012. Het (symbolisch?) 12-hoofdstukken tellende verhaal laat zich in enkele zinnen vertellen: een jonge priester vertrekt naar Rome voor een studie kerkgeschiedenis. In Rome lijkt hij enkel karikaturen te ontmoeten totdat zijn docente Italiaans Arianna Girasole (‘een vrije heiden met mondaine hakken’) hem doet ontwaken uit de sluimer van het katholicisme en zijn vals verstane roeping. Hij vindt de liefde en zegt de Kerk vaarwel.

Het boek is duidelijk niet geschreven vanwege het verhaal. Het gaat hier om het literair proberen te vangen van een existentiële crisis. Het gaat om een poging tot verbeelding te komen van het spanningsveld tussen het profane en het heilige. Het gaat over zoeken naar identiteit voor en na de vervreemding.

Op de eerste pagina van het boek wordt de lezer geconfronteerd met een merkwaardige mededeling: ‘dit boek is een roman en staat daarmee los van de werkelijkheid. Voor zover er al banden zijn met de werkelijkheid is die werkelijkheid door de auteur naar zijn hand gezet en tot fictie gemaakt.’

Maar Van Dierendonck moet de lezer niets wijsmaken of voor zot houden. Het boek is onmiskenbaar autobiografisch en staat helemaal niet los van de werkelijkheid, integendeel. Van Dierendonck is voormalig priester, geboren in Budel, heeft een glutentrauma, studeerde in Rome en vond de liefde. De vertellende ‘ik-figuur’ heet niet toevallig Stefan, is geboren in Budel, heeft glutenallergie, studeert als priester in Rome en vindt er de liefde. Waarom moet Van Dierendonck van zichzelf dit freudiaanse schimmenspel spelen?

Wellicht is een voorname reden dat de verteller in het boek tientallen pagina’s lang een ondraaglijke lichtheid tentoonspreidt, waar Van Dierendonck niet direct mee geassocieerd wenst te worden. Want omdat er vrijwel niets gebeurt in het boek, moet de lezer die tot het eind wil geraken mee met de memoires van de hoofdpersoon en diens sporadisch oppervlakkige ‘filosofische’ overwegingen.

In hoofdstuk 5 bijvoorbeeld, komt het tot een kleine bespiegeling waarmee expliciet kritiek wordt geleverd op de priesteropleiding. ‘Let op voor Thomas van Aquino, kijk uit voor Augustinus en consorten. (….) Verstandig leren geloven. Zo wordt een priester gevormd. Wat docenten vergeten, is dat Hij hiermee definitief in het rijk van de filosofische concepten wordt getrokken. God wordt een abstractie. Ben ik nog te volgen?’

Ja hoor, Stefan is uitstekend te volgen. Maar Stefan is vooral een ongelofelijke slappeling die in honderden pagina’s telkens als hij iets van waarde lijkt te noteren, op de proppen komt met een afleidingsmanoeuvre. Een mini-college kerkgeschiedenis over een valse Paus. Een trage reisbeschrijving. Een droom die, zoals Frederik van Eeden al wist, alleen interessant is voor degene die de droom heeft gehad. Of de wanstaltige ontboezeming van zijn eerste masturbatie (‘Ik was niet veel ouder dan 14 jaar, denk ik, toen ik voor het eerst ontdekte dat ik mezelf kon melken.’). Er wordt zelfs een ‘joker’ gespeeld wanneer het ernstig dreigt te worden en Stefan over homoseksuele gevoelens van een bevriend pastoor moet schrijven. Evert Helmes alias Pim Poldermans en het trauma wat zijn naam draagt. Het blijft in nevelen. Allemaal in fictieve nevelen uiteraard. Want dit is fictie. Een roman…

En dan mijmert Stefan weer verder. Aanhoudend verontschuldigend dweept hij met vederlichte reflecties en herinneringen, waarin alles consequent klein wordt gemaakt en waarin hij nergens trots durft te zijn op zichzelf. ‘Toon toch eens karakter, jongen! Denk toch wat meer aan Kierkegaard waarop je bent afgestudeerd!’, wil je als lezer schreeuwen. En het is dan dat je beseft dat jij niet moet opgeven het boek uit te lezen. ‘Misschien valt straks alles samen…misschien komt straks de Liefde.’

Tja, de Liefde! Het boek heet immers ‘een onontkoombare liefdesgeschiedenis’. Maar de liefde is flinterdun. Haast afwezig. Na 188 pagina’s -eindelijk- is er een kusje met de femme fatale: Arianna. Het wordt aan de fantasie van de lezer overgelaten wat Arianna precies aantrekt in Stefan. Probeert ze een chronisch gevoel van lucht en leegte te vullen? Is het de sensatie van de verovering? Schept ze er plezier in een onbeschreven blad te bekrassen? Arianna lijkt een akelige vrouw die op het moment dat haar prooi dreigt te ontglippen zelfs de absolute troef speelt dat het leven zinloos is zonder Stefan: ‘Ik weet niet wat ik mezelf had aangedaan als het wel een afscheid was geweest’. Er is geen zin verder verwijderd van liefde dan deze. Eng, griezelig: wegwezen. Maar voor Stefan is het een absurde aanmoediging. Hij mag met Arianna friemelen en ze helpt hem breken met een heilig gemaakte belofte. Ze helpt hem te ontsnappen aan iets waartoe hij zelf nooit de moed heeft gehad. Is Arianna de duivel? Is zij het enige immateriële personage in het boek? Is zij een ontluikend gedachtespinsel van Stefans geest na jaren verdrongen seksuele fantasieën? Vragen die wellicht beantwoord worden in deel III: En het hagelde in de bovenkamer.

De belangrijkste vraag tenslotte die heel het boek oproept, pagina voor pagina, is nog blijven liggen. Namelijk: Voor wie is dit boek geschreven? Voor Romegangers een onttovering. Voor filosofen veel te licht. Voor theologen te eenzijdig. Voor bij de open haard tergend te traag. Voor verliefden te laf. Wie blijft er nog over behalve familieleden en de mensen die een draai om hun oren krijgen in het boek of met hoofdletter worden aangeduid? Priesters die worstelen met zichzelf? Die konden al terecht bij John Henry Newman.

Het kan iemand niet ontzegd worden om op therapeutische basis zaken aan papier toe te vertrouwen. Het is duidelijk dat alle gedachten die we lezen in dit boek moeten helpen bij het zeer langdurig verwerkingsproces van de auteur die alle grond onder zijn voeten heeft zien wegvallen. Zodra deze gedachten echter publiekelijk worden gemaakt, kan het geen louter therapie meer heten. Dan moet men zich kunnen en durven verantwoorden. Maar daar is het nog veel te vroeg voor. Dat verklaart ook het angstige gegoochel met pseudoniemen en de verdekte weergave van werkelijke gebeurtenissen.

Komt het nog goed? Van Dierendoncks onafscheidelijke metgezel Stefan durft in ieder geval te vloeken. Hij weet bovendien aanhoudend alle schuld te verschuiven naar het katholieke systeem, waarmee zijn eigen schuldgevoelens langzaam wegsijpelen en de zoektocht naar een nieuwe identiteit los van dit verhaal eindelijk kan aanvangen. Met medelijden vervuld, is het de lezer die hem tenslotte toeroept: ‘Hou vol jongen. In godsnaam, hou vol!’

_______________________________________________________

Boek: En het Sneeuwde in Rome
ISBN: 9789400400603
Maart 2017 bij Thomas Rap

Lees meer besprekingen:

Jan Maurits Schouten voor Ugenda.nl

Rob Schouten voor Trouw

Petra van der Ploeg voor Bookiewoogie

Sebastiaan Kort voor NRC

Een verloren liefde

-Aforismen/ bekentenissen/ dialogen/ herinneringen-

‘Beter liefde verloren dan haar nooit bezeten te hebben’
C. J. Wijnaendts Francken

Op 20 oktober kocht ik bij een boekwinkeltje enkele tweedehands boeken. Op zich niets bijzonders, behalve dat ik in één ervan twaalf dubbelzijdig handgeschreven blaadjes aantrof samen met een krantenbericht uit 1989

Het boek in kwestie, Prefaces: Light Reading for Certain Classes As the Occassion May Require, by Nicolaus Notabene wilde ik sowieso hebben, en een vluchtige blik op de papieren deed mij vermoeden dat het om aantekeningen ging. Ik dacht dat ze verband hielden met het boek; ik had er dan ook niet echt oog voor in de winkel.

Ik rekende de boeken af. Eenmaal thuis besloot ik de blaadjes eens verder te bekijken en tot mijn schrik, of tot mijn verrassing zag ik dat het een persoonlijke verzameling notities en aforismen betrof, die niets met het boek van doen had. Vrijwel allemaal verwezen ze naar een gebroken hart en een verloren liefde voor, ik geloof, een bijzondere vrouw.

Ik heb na wat wikken en wegen besloten om een gedeelte ervan hier te publiceren. Het is een selectie van fragmenten die het best leesbaar was en voor mijn idee het meest samenhangend. Verschillende notities lijken verder half af. Ik heb de oorspronkelijke volgorde van de papieren aangehouden. Waar ik het niet goed lezen kon (het was alles in potlood genoteerd en hier en daar onleesbaar of vervaagd), vermeld ik dat en waar een streep onder een woord staat, heb ik ervoor gekozen om dat woord schuin te schrijven. Titels heb ik vet gemaakt. Ik heb een enkele noot toegevoegd, waar ik dat op zijn plaats vond.

Ik hoop dat de auteur mocht hij hoe onwaarschijnlijk ook ooit tegen dit stuk aanlopen, het mij niet kwalijk neemt. Ik denk dat het redelijk is dat ze rond 1989 zijn geschreven. Dat is ook de verschijningsdatum van het betreffende boek. Dat maakt de notities 25 jaren oud. Hoe oud de schrijver zelf is, is onduidelijk. Als hij nog leeft, is het in ieder geval geen jonge man meer, want de melancholie en de zwaarte van de tekst zie ik niet zo uit een jonge pen rollen. Het is daarbij een schrijven dat enkel onder een zwaar gemoed kan worden geconstrueerd en me erg nieuwsgierig heeft gemaakt naar achtergronden (ik vermoedde soms zelfs een opzet voor een toneelstuk; maar daarvoor is er teveel ‘ernst’). En ergens heeft het me ook een bedroefd en ongemakkelijk gevoel gegeven. Het stopt even abrupt als dat het begint. Misschien is er nog meer, maar dit is wat in het boek zat.

Ik hoop van ganser harte dat het hem beter is vergaan, dan dit schrijven doet vermoeden…want het is niet enkel een verloren, maar ook een met spijt en schuld beladen liefde.


-Aforismen/ bekentenissen/ dialogen/ herinneringen-

Wat kunnen herinneringen een vreselijke last zijn, wanneer ze verwijzen naar iets dat voorgoed verdwenen is.

Het verraderlijke aan een laatste kus is dat je pas achteraf werkelijk besef hebt dat de toegang tot deze kus voorgoed afgesloten is. Ze is opgehouden mogelijk te zijn. Pas dan bedenk je je hoe de laatste kus recht had moeten worden gedaan.

Het is een krankzinnig moeilijke zo niet onmogelijke oefening een vrouw te tonen dat je van haar houdt, zonder dat je daarmee het doel wil dienen haar terug te veroveren.

Dialoog. Langzamerhand doven, onmerkbaar worden, onhoorbaar zijn
-‘Als ik morgen zou sterven, zou ze dan op mijn begrafenis zijn?’
α ‘Morgen nog wel, maar volgende week misschien niet meer.’

{noot: de schrijver gebruikt een soort alfa in de dialoogjes die hij houdt om een kritisch gesprekspartner aan te duiden}

Ik begrijp nu hoe zij zich gevoeld moet hebben, vlak nadat ze met mij brak. Ze heeft weken <onleesbaar> gevoeld. Ik probeerde dat te relativeren. Ik was immers niet weg. Maar dat was juist haar pijn: ik was voor haar weg. Ze sprak met iemand die uitgespeeld was en dat deed haar ongelofelijk veel pijn.

Ik besef me hoe schitterend ze schrijven kon en dat stemt me ongelukkig. Die prachtige eigenschap is zo’n zeldzaamheid, dat ik er niet eens naar op zoek wil gaan om het ooit nog te vinden.

Het intieme kan men slechts eenmaal delen zonder herinnering
Ik hoor mijn hart kloppen en zie haar tegen mijn borst aanliggen, ze hoort me leven. Maar ook toen ik al sliep luisterde ze naar de kalme slagen van mijn hart. Welke vrouw doet nu zoiets moois?

Ik kon bij haar zozeer mezelf zijn dat ik vergat dat zij ook zichzelf wilde zijn bij mij.

Ik zou haar om vergeving willen vragen, maar dat doe ik niet, omdat ze die zonder meer verlenen zou en ik dan zelfs dat niet meer van haar te verwachten heb.

Het jaagt me angst aan te merken hoezeer ik lijd onder haar afwezigheid.
Het enige wat ik kan doen is mezelf dwingen niet aan haar te denken, maar die inspanning doet me aan haar denken. 

‘Wat mis je dan meer: haar liefde of haar vriendschap?’
‘Ik zou antwoorden dat haar vriendschap gemotiveerd was vanuit liefde. Je keuze is oneigenlijk en dus maak ik die niet.’

‘O wat gruwel ik van de gedachte dat er zich binnen de kortste keren wel een of ander lachwekkend clowntje zal aandienen dat haar ‘de ware liefde’ zal tonen. Natuurlijk! Er is geen hart zo gemakkelijk te veroveren als een gebroken hart. En hij zal er nog trots op zijn ook. Hij heeft eindelijk iemand gevonden die naar hem om wil zien! De stoethaspel die het vanaf het prille begin van de daken zal schreeuwen aan iedereen die het horen wil, omdat hij aan haar zijn eigenwaarde ontleent. Wat een vreselijke voorstelling!
Waar ik vele jaren voor heb gestreden, geleden, geschreven en gebeden, kletst dit clowntje in een mum van tijd voor elkaar.’

α ‘Zelden heb ik iemand zijn diepe jaloezie zo opzichtig zien uitdrukken…’

De innerlijke blik die me is gegund in haar vrouwelijkheid, ontroert me telkens weer wanneer ik er bij stil sta.

Ergernis. Juist toen ze haar leven een wending wilde geven en daarvoor mij de rug toekeerde, hoorde ik pas hoe lovend iedereen over haar sprak. Niemand wilde me sparen en een uitzondering maken door iets vervelends over haar te zeggen. Dit spreken is oorverdovend en ik schaam me.

Jezelf bedriegen als het gaat om liefde is het ergste, is een eeuwig verlies dat niet goed te maken is in tijd…

Ik slaap niet goed en voel bij het veel te vroeg ontwaken een drukkende pijn in het midden van mijn buik. Haar remedie tegen de ziekte was van het medicijn afblijven. En ze genas. Mijn remedie is zo snel mogelijk het medicijn innemen. Maar het probleem is, dat het medicijn niet alleen niet voor handen is, maar dat het zich ook niet laat innemen. Ik blijf ziek.

‘Jij hebt bemerkt dat iedere vorm van aandacht die je krijgt van een andere vrouw, prettig is, omdat het verdovend werkt. Jouw probleem nu is, dat je de hoop koestert dat zij er ook zo in staat wanneer ze aandacht krijgt van een man.’
α ‘Nee, je moet het anders zeggen: ‘De aandacht die je krijgt van een andere vrouw toont je telkens weer wat voor een geweldige vrouw je eigenlijk had en die werkelijk om je gaf. Het is dus alles behalve een verdoving.”
{noot: dit is geen dialoog, maar een soort alternatief van α aan α, als het ware α‘}

In alles wat ik vond, wist ik dat ik haar zocht.

Godzijdank is ze morgen niet meer jarig, zodat de vraag of ik haar laat weten dat ik aan haar denk me niet meer uit de slaap houdt.

Ik weet niet wat beroerder is… Dat mijn geest mij op willekeurige momenten overvalt met dromen over haar, dat ze daarin consequent schitterend is of dat ik haar bij het ontwaken telkens meer mis dan ooit tevoren.

(…)

Dialoog
α ‘Gaat het je om haar of gaat het je om de remedie die ze bewerkstelligt? Want je hebt geen idee hoe kortstondig die zou kunnen zijn. Zij wel. Je hebt er nogal een gewoonte van gemaakt om een eenvoudig medicijn te verheffen tot de kuur die alles geneest.’
‘Ik begrijp volkomen wat je zegt. Ik wil mezelf genezen, maar daar heb ik haar voor nodig.’
α ‘Je hebt haar <onleesbaar> gebruikt om een balans in jezelf te vinden. Je hebt haar beschouwd als een sociaal <onleesbaar> experiment, waarbij je tot het geloof bent gekomen dat ze genoeg aan je gehecht zou raken, dat ze er wel tot in de lengte van haar leven mee zou instemmen. Dat is een zo weerzinwekkende gedachte, dat je weinig rest behalve diepe schaamte. Dat ze nu haar eigen weg gaat, raakt je zo intens diep, omdat ze daarmee je experimentje ruw heeft verstoord en je als het ware weer terug moet naar de eerste tekeningen van je relationele schetsboek.’
‘Ik moet me diep schamen, dat zie ik in. Ik heb de schoonheid van haar persoonlijkheid veronachtzaamd ten koste van een abstractie. Die abstractie bestaat nog steeds, maar toont zich aan mij in volle leegte als nooit tevoren. Ik wil haar laten zien – zelfs wanneer ze dat niet verlangt – dat ik haar niet op  werkelijke waarde heb geschat, maar haar te vaak voor lief heb genomen.’
α ‘Waarom zou je haar iets willen laten zien waarvan je weet dat ze het niet verlangt? Dat draait dus weer enkel en alleen om jezelf. Zonder dat je het door hebt -en daar twijfel ik over, want je bent dan wel een dwaas, maar geen achterlijke dwaas- probeer je haar opnieuw te gebruiken voor je eigen gemoedstoestand. Het valt te prijzen dat ze dit ten lange leste niet meer heeft geaccepteerd, hoezeer je ook geprobeerd hebt haar wel recht te doen: je hield te veel afstand om dat geloofwaardig te maken. En het zou me niets verbazen als al <onleesbaar> niet meer is dan een zoveelste poging haar weer binnen je experiment te trekken, om zo de schok die je overkomen is door het inzicht dat ze zich niet meer aan je uitleent te verstillen. Je hebt het naïeve geloof dat je met <onleesbaar> een hart kunt terugwinnen dat zich reeds lang gesloten heeft. En als je het dan niet kunt terugwinnen, dan heb je voor jezelf iets poëtisch gecreëerd op papier als troost. Maar dat is dan vooral iets mistroostig.’

-Wat is een dichter? Een ongelukkige, die in zijn hart diep verdriet verbergt, maar wiens lippen zo zijn gevormd dat zuchten en jammerkreten, wanneer die over ze uitstromen, klinken als schone muziek.-

α Is dit meisje nu je geliefde of een aanleiding om het poëtische in je op te wekken en een mislukt dichter te worden?

(…)

Het tragische en het droevige
De enige die mijn diepste verdriet begrijpen kan, is de enige die er niets mee te maken wil hebben.

Dialoog
‘Ik begrijp nu wat ik eerder voor krankzinnig hield: een man die uitroept bereid te zijn alles voor een vrouw over te hebben. Mijn hele gevoel spreekt mij niet tegen wanneer ik overweeg al het mogelijke te doen. Ik zou mijn huis vaarwel zeggen, ik zou mijn werkzaamheden opzeggen, ik zou zelfs tegen haar kunnen zeggen dat ik van haar hou. Maar dan voor altijd.’
α ‘Maar waarom zou je dat nu wel kunnen zeggen? Heb je enig idee hoe zwak dit klinkt? En ik wil je “houden van” niet bagatelliseren, maar hield je niet eerder van je kalme leventje wat je nu kwijt bent geraakt dan van haar? Dat kalme leventje is vervangbaar, zij niet.
‘Ik vrees dat ik nu in een staat verkeer, waarin ik het geloof niet heb dat ik er ongeschonden uitkom. Zij is inderdaad het onvervangbare: ik wil geen vervanging. De laatste keer dat ik mezelf in een sentimentele misère zag over een vrouw, duurde het jaren voordat ik daar grip op kreeg. En toen was er slechts sprake van één verdwaalde kus.’
α ‘Vooruit…in dat geval mag je best medelijden hebben met jezelf, dat is werkelijk geen lichtzinnig probleem. Zoveel geef ik je toe. Misschien moest je maar eens wat meer de handen vouwen.’

(…)

Hoewel ik het begrijp, blijft het misschien wel ten diepste krankzinnig: alles over hebben voor een vrouw, moet iets zijn wat een vrouw nooit kan willen.

We kennen elkaar zo goed, ik zou zelfs uit duizenden haar schaduw herkennen!

‘Die ander kan zijn huis enkel en alleen bouwen op de grond die ik heb bewerkt.’
‘In bewerkte grond kun je niet wonen, dat heeft deze ander toch goed opgemerkt.’
{noot: hier ontbreekt α; het betreft wel een reflectie}

‘Alles in haar gedrag scheen te zeggen: ‘Aangezien hij nooit van me gehouden heeft, kan de rest me niets meer schelen!’ Maar ik hield wel van haar, en ik had zelfs nog nooit zo van haar gehouden… Maar het haar bewijzen was onmogelijk. Dat is het afschuwelijke.’
{noot: is dit een citaat?}

Zelfs toen ik voor de vierde maal mijn brief las die ik voor haar geschreven had, begonnen mijn ogen zo hard te tranen dat ik halverwege moest stoppen met lezen: is dat een bewijs van de oprechtheid van de inhoud?

Wat ik mij nu bedenk is dat op het moment dat ze met mij brak, ik standvastig had moeten zijn en had moeten roepen: ‘Maar daar ga ik niet mee akkoord! Wij hebben niet zo <onleesbaar> gestreden, om op het moment dat we elkaar zo goed kennen te zeggen: ‘En verder mag je me niet meer leren kennen. Ik hef de toegang die je tot mij had op’. Maar ik zei niets <onleesbaar> liet iets oneindig waardevols achter.

Geen mens is dom genoeg om zijn eigen intelligentie over het hoofd te zien, maar ik was dom genoeg om de hare zo weinig op te merken.

(…)

Het is mij niet gelukt een mens voor het leven te leren kennen! Maar lijd ik niet veel meer onder het idee dat zij mij niet voor het leven wilde leren kennen?

Ze vertelde me dat ze de dood in de ogen had gekeken en ik moest lachen.
In een droom vertelde ze me het verhaal nog een keer. Ik nam toen haar hand vast en zei: ‘Ik ben zo blij dat je er nog bent!’
Was ik toch maar wat meer de man van mijn dromen…

‘Koester de mooie dingen als een goede herinnering.’
Maar hoe kan iets gekoesterd worden als het gegrond is op onherstelbare mislukking? Hoe kunnen duizenden warme herinneringen stand houden tegen die ene ijzingwekkende koude? – Ik bevries, wat ik me ook bedenk.

De taal is ontoereikend om haar te kunnen schrijven wat ik denk, omdat al mijn denken -hoe ik dat ook zou proberen- een beweging genereert die ik tegelijkertijd kan willen en niet kan willen. Zelfs dit inzicht levert zo’n beweging op (evenals dit meta-inzicht en de herkenning daar weer van (ad infinitum)): Mijn stellingen zijn verhelderend omdat hij die me begrijpt, ten slotte erkent dat ze onzinnig zijn, als hij door middel van mijn stellingen – er op – boven ze uit geklommen is. (Hij moet om zo te zeggen de ladder omvergooien na erop geklommen te zijn.)
{noot: overduidelijk Wittgenstein. De schrijver schreef het in het Duits, ik heb hier de Nederlandse vertaling gebruikt. Ik heb ook van verschillende andere teksten geprobeerd na te gaan of het citaten zouden kunnen zijn, of dat ze ergens zouden zijn gepubliceerd, maar ik heb verder niets kunnen vinden.}

De hele nacht verscheen ze af en aan in mijn dromen, maar dan zo dat ik haar enkel vanaf een onoverbrugbare afstand waarnam in haar ogenschijnlijke nieuwe leven…Ik kon roepen wat ik wilde, ze hoorde me niet. Telkens als ik haar bezig zag in haar doen en laten, hoopte ik slechts één ding: dat ze tot besef zou komen hoezeer ik geprobeerd heb haar werkelijk lief te hebben en hoeveel spijt ik heb dat ik daarin heb gefaald. Ik wenste vurig dat ze me niet liet wegglijden in haar oude herinnering, maar dat ze net als ik zou verlangen naar nieuwe herinneringen.

En de goden spraken tot mij: ‘We gunnen je drie momenten waarop zich een mogelijkheid aandient dat je haar alles wat je wenst schrijven kunt. Gebruik die wijs en verstandig, want daarna zal ze zich afsluiten en is er voor jou niets meer aan haar te zeggen. Voor die drie keer, zal ze alles wat je schrijft met aandacht en toewijding lezen. Wat haar hartsgesteldheid echter betreft, die ligt zelfs buiten onze macht – …’
Ik was verheugd met deze mogelijkheid. Het is niet iedereen gegeven tot driemaal toe het allerlaatste tegen iemand te kunnen zeggen en ermee een mogelijk nieuw begin teweeg te brengen. Zodoende schreef ik, formuleerde en las, verwijderde en herlas, schaafde en schrapte, wikte en woog. En ik ontdekte hoeveel er te zeggen was, hoeveel ik zeggen wilde en hoeveel ik nog nooit gezegd had.
Ik verstuurde mijn eerste brief, en had terstond spijt dat ik er niet veel meer in had verteld. Ik verstuurde mijn tweede brief en gelijk daarop wist ik dat ik het anders had moeten schrijven. En ik verstuurde mijn laatste brief. Ik had er zo lang over nagedacht, maar ook hier wist ik meteen dat er veel meer was dan waar ik mee op de proppen was gekomen…
En de goden spraken weer tot mij: ‘Dit is dan nu je lot én je straf! Waar je geest ingesteld zal blijven op het idee een leven lang alles met haar te kunnen delen, is dat nu voorgoed afgesloten.’
‘O, goden! Hoe kan ik haar nu toch ooit nog prijzen om wie ze is? Dat ik dat niet meer kan, waarvan ik weet dat ik het zo lang heb nagelaten, dat is onverdraaglijk. Het lot accepteer ik, maar de straf is te zwaar.’

Dialoog
‘Wat is de straf?’

‘Een vraag die voor altijd blijft.’
‘Maar wat is de vraag?’
‘Was het mogelijk geweest iets te schrijven wat haar wel van gedachten had kunnen doen veranderen?’
‘Dus wat is de straf?’
‘Dat ik geloof dat het mogelijk was, maar alleen binnen het ogenblik dat nu voorgoed voorbij is.’
{noot: dit fragment lijkt aan te sluiten bij het vorige. α ontbreekt.)

Iemand die met alles wat hij in zich heeft een unieke wedstrijd loopt, maar in het zicht van de finish in elkaar zakt, troost men niet met de woorden: ‘Koester toch de herinnering dat je zo ver nog gekomen bent!’

Zij redt levens. Ik red gedachten.

Ik ken haar diepste zorgen en ik weet wie haar beste vrienden zijn. Ik heb haar telefoonnummer, ik weet waar ze woont en waar ze werkt. Maar ik kan haar niet meer bereiken.

(…)

Ik was samen met haar uit, toen ik op enig moment vast kwam te zitten achter een deur waarvan het slot doordraaide. Ik schat dat ze mij na ongeveer 15 minuten kwam bevrijden uit mijn benarde situatie. Ze voelde als geen ander aan dat ik haar nodig had. Toen heb ik even gedacht dat ze me voorgoed ook bevrijd had van al mijn demonen.

Wanneer iemand zegt: ‘Ik heb hem in dierbare herinnering’ is dat pijnlijk als degene nog leeft. Gewoonlijk zegt men dat over de doden.

‘Geef me op. Laat me gaan. Je houdt het niet met me uit…’
‘Ik ben geduldig!’
‘Maar ik kan het niet meer… Kus me nog één laatste keer en dan herneem ik mijn vrijheid.’
‘Maar ik verdraag je liever dan dat ik je laat gaan! Dat is mijn trouw aan jou! Ik wil niet dat verliezen, waar ik diep van binnen zo trots op ben, zoveel rust aan ontleen en waar ik zo vaak naar uit heb gezien!’
‘Je moet, ik laat je geen keuze. Er is geen of/of meer.’

‘Elke scheiding is een voorsmaak van de dood’
Van de ene op de andere dag was ze voorgoed onbereikbaar, zoals dat alleen is voor te stellen bij iemand die plots sterft: ik zag haar nimmer meer.
{noot: citaat mij onbekend}

Ik zou haar enkel kunnen zien als ik haar minuten mag omhelzen.

Ik zie geen reden om het afscheid nemen te beëindigen. Ik hou haar daarom in gedachten.

α: Wie het vaste geloof heeft dat een verloren liefde is terug te winnen, miskent dat hetgeen verloren is het metafysische vermogen bezit zich onvindbaar te verstoppen.

Toegegeven, ze heeft me van een gigantisch vraagstuk verlost, maar dan wel door er zelf voor in de plaats te komen.

Treurnis om verloren liefde is in aanvang altijd aandoenlijk en kan rekenen op sympathie van eenieder. Maar o wee de man die er te lang mee rondloopt: dan wordt de treurnis onmiddellijke ergernis voor wie er bekend mee is en in aanraking komt.
α: Dat komt omdat langdurig verdriet tegen het hopeloze aan schuurt. En een mens weet zich over het algemeen geen raad met het hopeloze.

Wie iets afbreekt, bouwt sneller op dan wie is afgebroken.
{noot: het eerste deel spreekt van ‘iets’, het tweede van ‘iemand’. Toch lijkt de zin een (begrijpelijke) relatie te veronderstellen}

Ze had beloofd mij te leren wat liefde werkelijk betekent; maar juist nu ik nog maar zo weinig nodig heb om het te begrijpen, heeft ze haar belofte verbroken.

(…)

Het is plots voorbij! Het boek is gesloten, terwijl ik nog aan het lezen was. Wat ik ook probeer, ik krijg het boek niet meer open…

Aan Sanne Eschbach

 Voor Sanne Eschbach; uit de aantekeningen ‘Afstemming en Verhouding.’ Fragmenten uit de nummers 4600-5400 e.v.

Indrukken bij de eerste druk VI: Jules Léquyers La Recherche d’une Première Vérité uit 1865

Indrukken bij de eerste druk VI
Jules Léquyers La Recherche d’une Première Vérité uit 1865
~En de ontdekking van een brief~

~Voor die ene die ontdekken wil~

Het essay wat ik eerder publiceerdeStatue Lequier, met daarin een bescheiden uiteenzetting van enkele gedachten van Jules Lequier (noot 1), bracht me tot een zoektocht naar de beschikbaarheid van de eerste druk van zijn postuum verschenen filosofische fragmenten, die zijn vriend Charles Renouvier in 1865 heeft uitgegeven bij Imprimerie de Mme Ve Belin, Saint-Cloud.

Het is aantrekkelijk en ook enigszins voor de hand liggend om het werk van Lequier te vergelijken met dat van Kierkegaard. Er is geen enkele aanwijzing dat ze elkaar gekend hebben of hebben beïnvloed, maar Lequiers existentiële grondslagen, de keuze voor verantwoordelijkheid en vrijheid en het pleidooi voor bestaansrecht van corsaren3het individu (anti-Hegeliaans in die zin) vertonen grote overeenkomsten met het filosofische project van Kierkegaard. Hier en daar wordt zelfs de vergelijking gemaakt tussen Kierkegaards verhouding tot Regine Olsen en Lequiers verhouding tot Anne Deszille (vgl. Clair, A. (2008). Kierkegaard et Lequier: Lectures croisées). Dat lijkt me echter ver gezocht. Jammer genoeg is er over Anne Deszille niets te vinden, zodat haar mysterie in tegenstelling tot dat van Olsen voorgoed bewaard blijft.

Prof. dr. Donald Viney, de Engelse autoriteit op het gebied van het denken van Lequier, merkt op dat Kierkegaard en Lequier eenzelfde soort literaire filosofische stijl hanteren (het lezen van Het Heggenblad doet dat bevestigen) waarbij wijsgerige en religieuze thema’s met elkaar vervlochten zijn en het christendom op een nieuwe filosofische manier wordt opgevat. Het spreekt voor zich dat Kierkegaard hierin veel ‘systematischer’, consequenter en uiteindelijk ook succesvoller is geweest, maar in thematiek zijn er inderdaad naast talrijke verschillen interessante gelijkenissen op te merken.

Lequier was een toegewijd rooms-katholiek. Het verhaal gaat dat hij op 15 augustus 1846 een mystieke ervaring heeft gehad, die doet denken aan Pascals Memorial, helemaal omdat hij de ervaring neerschreef gecombineerd met Franse en Latijnse teksten. Die ervaring is niet opgenomen in het boek, maar verder staan alle belangrijke teksten erin, die Renouvier na verschillende correspondenties heeft gebundeld.

Eerste druk LequierDe uitgave was nadrukkelijk niet bedoeld voor de verkoop zoals ook staat vermeld in het boek zelf, maar voor vrienden en kennissen ter nagedachtenis aan de filosofische nalatenschap van Lequier. De oplage bedroeg dan ook slechts 120 exemplaren. Het geluk was met mij, dat ik na wat zoekwerk een aangeboden exemplaar bij een Frans antiquariaat (J. Vrin) tegenkwam, zo niet het laatste exemplaar op de wereld in de verkoop. Nadat ik hem een eerste bod had gedaan per e-mail, wat zonder reactie bleef, kon ik op een avond de slaap niet vatten door de gedachte ernaast te grijpen, dat ik zodoende de ochtend erna het boek direct aanschafte. Het gevoel een stuk geschiedenis in zijn meest oorspronkelijke vorm te bezitten, had me toch weer gegrepen.

Enkele dagen later ontving ik het boek, en tot mijn grote verrassing bevond zich in het boek een handgeschreven brief van twee kantjes van Jules Lequier zelf. Ik besloot daarop contact te zoeken met de Amerikaanse hoogleraar Donald W. Viney. Ik stuurde hem een fotokopie van de brief, waarmee de speurtocht geopend was niet zozeer naar het boek, maar naar de achtergrond van de brief.

Ik ontving vrijwel per omgaande een informatieve en zeer vriendelijke reactie van Viney:

I very much appreciate the copy of the Lequyer letter that you sent. It is clearly not in Jean Grenier’s edition of Lequyer’s complete works and so is of great interest to me and to anyone else with more than a passing interest in Jules Lequyer. The letter is very difficult to decipher and there are words I can’t make out. I have sent the letter (and forwarded your email) to Goulven Le Brech in Paris. His native French “eye” will help to understand this. It is clearly written during Lequyer’s time in Paris at the École Polytechnique, but I’m still not sure who the recipient was. I wonder if there is any clue in your edition of La Recherche d’une Première Vérité of who owned it. As you know, Charles Renouvier gave copies of this book freely to those who were interested, and presumably some copies went to Lequyer’s friends. I once owned an original copy (like the one you have) and on the inside cover of my copy was a handwritten dedication that reads “Offert à M- Beaurrier par l’éditeur C. Renouvier”. Is there anything comparable in your copy? Perhaps not.

Ik schreef naar aanleiding hiervan oud-collega Georgette Molenaar aan die de Franse taal meester is om te achterhalen wat precies in de brief stond en aan wie hij was gericht. Ik vroeg haar om op de eerste plaats het handschrift om te zetten naar de Franse tekst om vervolgens een Nederlandse vertaling toe te voegen. Het onderstaande is het verdienstelijke resultaat hiervan.Brief Jules Lequier

Klik hier voor de afbeelding op hoge resolutie

Frans Origineel (Zoals gezien door G. Molenaar)

1844

  1. Viens, mon ami, mon frère. Viens passer quelque temps avec nous. Nul de ceux que tu aimes et qui seront heureux de te revoir, n’éprouveront en t’embrassant de plaisir comparable au mien.
  2. J’avais prié Michelot de joindre au lettre que je t’envoie une lettre de lui et voilà qu’aprés quelques jours de chercher amèrement, perdue enfouie dans cet épouvantable masse de papiers qui encombre ma chambre et où ma maladresse l’a engloutie, J’aime mieux t’envoyer ceci et ne pas attendre que j’ai retrouvé sa lettre. A ton arrivée je la remettrai ainsi qu’une vieille lettre de Guerin l’asmeilleur Guerin, qui me tombe quelquefois sous la main quand je fais la grande inspection de mes papiers et qui m’a ému toujours.
  3. De dire que je pensais toute cette (période)) a toi, que je me proposais de mois en mois de t’écrire des volumes ce serait ne rien t’apprendre. Mais ma vie a été si agitée, si travers à, à bientôt, cher ami; tu trouveras ici tous tes fidèles amis, moi en tête.
  4. Si je ne te connaissais pas si parfaitement (moi qui te connais si bien, mieux qu’un frère) tes lettres m’auraient un peu inquiété. Mais tu n’as pu prendre la doctrine de Fourrier que par le grand côté et peut-être meme par ce qui la dépasse, lui prêtant la grandeur de ton propre cœur. Si tu es Fourrieriste c’est en maître et non en disciple de Fourrier je trouve .. dans tes travaux tes préoccupations, tes aspirations vers le bien et la vérité, ton âme si noble, objet pour moi d’une si tendre affection. Oh que je serai heureux t’embrasser mon cher Fréderic.
  5. Puisses-tu hâter cet heureux moment ne m’en voulez pas, ami, de mon silence. Si tu savais comment j’ai été malheureux après ton départ mais l’horizon s’éclaircit et les temps meilleurs s’annoncent. Mets moi à part dans ton cœur, oui j’ai droit à une place à part.
  6. A bientôt, noble ami.

Jules Lequyer
Rue Vaugirard 52 bis

Nederlandse vertaling (Vertaling door G. Molenaar)

1844

  1. Kom, mijn vriend (A), mijn broer. Kom wat tijd doorbrengen met ons. Niemand van degenen waarvan jij houdt en die blij zullen zijn je terug te zien, zullen bij het omhelzen, hetzelfde plezier voelen als ik.
  2. Ik had Michelot (B) verzocht om een brief van hem te voegen bij de brieven die ik je stuur en ziedaar na enkele dagen bitter zoeken, verloren geraakt weggezakt  in die afschuwelijke massa papier die mijn kamer hinderlijk vult en waar mijn onhandigheid hem in heeft verzwolgen. Ik stuur liever deze brief nu en ga niet wachten tot dat ik zijn brief terug vind. Bij je aankomst zal ik je hem geven evenals een oude brief van Guerin (C) de allerbeste Guerin waar ik soms de hand op leg als ik een grote inspectie houdt van mijn papieren en die mij altijd heeft geraakt.
  3. Om te zeggen dat ik de hele tijd aan je dacht, dat ik me van maand tot maand voornam om je hele boekwerken te schrijven daarmee zou ik je niets nieuws vertellen. Maar mijn leven is zo veelbewogen geweest zo vol tegenslag. Tot gauw beste vriend je zult hier op tijd je trouwe vrienden vinden, mij voorop.
  4. Als ik je niet zo perfect zou kennen ( ik die je zo goed kent, beter dan een broer) zouden jouw brieven me een beetje ongerust hebben gemaakt. Maar jij hebt slechts de doctrine van De Fourrier (D) groots toegepast en misschien zelfs wel overstegen, hem verlenende de grootsheid van je eigen hart. Als je al Fourrieriste bent dan is het als meester en niet als volgeling. Ik vind jouw ziel in jouw werken terug, in je zorgen en in je aspiraties naar het goede en de waarheid, jouw ziel zo edel, voor mij voorwerp van een zo tedere genegenheid. Oh wat zal ik gelukkig zijn om je te omhelzen mijn lieve Frederik.
  5. Kon je dit gelukkige moment maar versnellen. Vriend, neem me mijn zwijgzaamheid niet kwalijk als je wist hoezeer ik ongelukkig ben geweest na je vertrek maar de horizon wordt lichter en betere tijden kondigen zich aan. Zet mij apart in je hart, ja ik heb recht op een aparte plek.
  6. Tot gauw edele vriend.

Jules Lequyer
Rue Vaugirard 52 bis

Aantekeningen bij de Nederlandse tekst
A. Frédéric Zurcher (1816-1890): vriend van Jules Lequier (en Charles Renouvier), Polytechnique (klas van 1834).
B. Paul Michelot (1817-1885): vriend van Jules Lequier, Polytechnique (klas van 1834)
C. Waarschijnlijk Léon Guérin (1807-1885), schrijver, journalist, historicus en Frans dichter.
D. Charles Fourier (1772-1837): Franse filosoof.

Engelse vertaling
Prof. Viney, die ook de Franse taal meester is, heeft hier een Engelse vertaling aan toegevoegd.

Ik heb deze, samen met mijn eigen oorspronkelijke Engelse vertaling (die van mindere kwaliteit is dan die van Viney rechtstreeks uit het Frans) in een overzichtelijk pdf-document geplaatst, wat hier te vinden is.

In de verdere briefwisseling die ik had met Viney, gaf hij de informatie dat er aanwijzingen zijn dat naar alle waarschijnlijkheid de helft van het aantal gedrukte exemplaren is vernietigd.

There is some reason to believe that half of the 120 copies that Renouvier published may have been destroyed, or so Jean Grenier speculates in his little article “La première publication de La Recherche d’une première vérité” in Revue Philosophique de la France et de l’Étranger, LXXIX, 7-9 (1954): pp. 412-415. (zie voor dit artikel hier)

Dat betekent dus dat er nog maar ongeveer 60 exemplaren op de wereld van deze eerste uitgave beschikbaar zouden zijn. Aangezien zoals reeds opgemerkt, Charles Renouvier de exemplaren vooral als cadeau gaf aan liefhebbers en nabestaanden (onder wie William James), bevatten ze niet zelden een persoonlijke opdracht van Renouvier. Dat is ook het geval in mijn exemplaar. We lezen daar:

Opdracht groot Lequier

 

Offert en mémoire de leur vieux camarade à son ami F.Zurcher par l’éditeur C. Renouvier.

(Aangeboden ter herinnering aan hun oude kameraad aan zijn vriend F. Zurcher door de uitgever C. Renouvier).

De brief die is aangetroffen in mijn boek, blijkt na onderzoek inderdaad te zijn gericht aan Frédéric Zurcher (1816-1890). Deze studievriend van Lequier zwaaide in hetzelfde jaar af (1834) en klaarblijkelijk hadden ze in 1844 (het jaartal wat in potlood geschreven op de brief is geplaatst, waarschijnlijk door Zurcher) nog innig contact. Volgens gegevens van de Ecole Polytechnique was hij blond, met een onbedekt gezicht, grote neus, blauwe ogen, gemiddelde mond, ronde kin en 1,78 m lang. Na zijn studie werd hij succesvol marine-officier. Zurcher publiceerde bovendien veel populair wetenschappelijke boeken en artikelen (waaronder vijftien boeken over vulkanen, stormen, meteoren, gletsjers en de onderwaterwereld). In maart 1852 trad hij met Justine Camille Margolle in het huwelijk, waaruit twee jongens werden geboren die net als hun vader een militaire loopbaan hadden. Nadat hij het leger verlaat stort Zurcher zich tot het einde van zijn leven op het denken van Charles Fourier, wat hij met verve propageert.

Viney heeft de brief zoals opgemerkt ook aan de Franstalige autoriteit Goulven Le Brech laten zien en schrijft:

Goulven thinks that this letter is important in showing that, during his days in Paris, which may have been the most important of his life, Lequyer was at the center of a circle of friends with vast intellectual interests. Zurcher was, as the letter indicates, a follower of Fourierisme. François Marie Charles Fourier (1772-1837) was a social philosopher who advocated socialist ideas and is credited with first using the word “feminism.”

Dat het boek dus in bezit is geweest van Frédéric Zurcher, maken zowel de persoonlijke opdracht van Renouvier, als de aanwezige brief in het boek duidelijk.

De vondst is inmiddels ook internationaal opgemerkt, en gepubliceerd op het Jules Lequyer Archief: https://juleslequier.wordpress.com/2016/07/13/decouverte-dune-lettre-inedite-de-jules-lequier/.

Daarin wordt, naast mijn verkeerd geschreven naam, overigens ten onrecht een verbondenheid aan de universiteit Utrecht gesuggereerd; mij is verzekerd dat dit wordt gecorrigeerd.

Opdracht en voorblad LequierWat verder opvalt is dat dit boek opnieuw moet zijn gebonden. De reden daarvoor is dat zich in het boek tussen de pagina waarin het aantal gedrukte exemplaren wordt vermeld en de aanvang van het voorwoord van Renouvier, eeRichebourg Phot de la Couronnen pagina is toegevoegd met daarop de afbeelding van het gemaakte standbeeld van Lequier. Het standbeeld is pas in 1868 bij het graf van Lequier gebouwd, terwijl de uitgave stamt uit 1865. Op de ingevoegde pagina die duidelijk van zwaardere kwaliteit is dan de rest van de pagina’s, treffen we ook een stempel aan van ‘Richebourg Phot. de la Couronne. De onderste regel is niet goed zichtbaar, maar de zaak moet zijn gevestigd in Parijs aan de Quai de l’horloge 29. Een blik op Google Maps toont ons nu een theehuis. Speurwerk brengt me tot de waarschijnlijke fotograaf Pierre-Ambroise Richebourg (1810-1875).Stempel fotograaf

De stempels van Richebourg zijn zeldzaam (te vinden) en bevinden zich voornamelijk rond de jaren 1840-1870, als je zoekt in Google books. Het is zeer waarschijnlijk dat de foto rond deze tijd is gemaakt. Wat wel opvalt zijn de gelijkenissen met beschikbare foto’s op internet, wat vragen doet naar de originaliteit van de afbeelding.

Foto en oplageblad


Zo is deze indruk van de eerste druk niet het verhaal geworden van al te veel achtergronden wat betreft het boek en haar inhoud, maar meer van een verloren brief die weer gevonden is, en waar ik toch minstens 3 wereldburgers zeer mee heb verblijd. De brief is inmiddels ingelijst en een blik erop laat afdwalen naar de gelukkigere tijden van Lequier, waar hij zijn vriend schreef, zoals wij dat tegenwoordig nog maar zo zelden doen.

Noot
(1) Zoals waarschijnlijk is opgevallen, is de schrijfwijze van zijn achternaam op verschillende manieren mogelijk. Ik hanteer hier consequent ‘ Lequier’, omdat dit het meest gangbaar lijkt, maar juister is feitelijk ‘Léquyer’. Zijn geboortecertificaat vermeldt ‘Lequier’, maar dat is door zijn vader later gecorrigeerd tot ‘Lequyer’. Daarbij is het bekend dat Lequier zelf geregeld zijn naam op een verschillende wijze schreef. In de mij beschikbare brief heeft hij zich bedient van ‘Jules Léquyer’. Op zijn grafsteen in Plérin staat Lequyer.

Verder lezen?
Bronnen over Lequier. Gedeeltelijk overgenomen uit: Vincelette, A. (2009). Recent catholic philosophy. The 19th century.  Milwaukee, Wisconsin: Marquette University Press:

Lequiers vertaalde werk in het Engels: Translation of Works of Jules Lequyer: The Hornbeam Leaf, The Dialogue of the Predestinate and the Reprobate, Eugene and Theophilus, vert. Donald Wayne Viney (Lewiston: The Edwin Mellen Press, 1998); Jules Lequyer’s ‘Abel and Abel’ Followed by ‘Incidents in the Life and Death of Jules Lequyer’, vert. Mark West (Lewiston: The Edwin Mellen Press, 1999). Delen uit The Problem of Knowledge zijn vertaald in Philosophers Speak of God, Charles Hartshorne en William Reese, eds. (Chicago: University of Chicago Press, 1953), pp. 227- 230; The Hornbeam Leaf ook vertaald in 1974 door Harvey Brimmer en Jacqueline Delobel in “Jules Lequier’s The Hornbeam Leaf,” Philosophy in Context 3 (1974), pp. 94-100; en in The Dialogue of the Predestinate and the Reprobate door Donald Viney in Questions of Value Readings for Basic Philosophy (Needham Neights: Ginn Press, 1989).

Secundaire bronnen:
Russell, Leonard, “Review of La recherche d’une premiere vérité,” Mind 36 (1927), pp. 512-514; Grenier, Jean, La philosophie de Jules Lequier (Paris: Belles Lettres, 1936); Lazareff, Adolophe, “L’enterprise philosophique de Jules Lequier,” in Vie et Connaissance, Boris de Schloezer, ed. (Paris: Félix Alcan, 1948), pp. 21-40; Wahl, Jean, Jules Lequier: Introduction et choix (Paris: Trois Collines, 1948); Charlton, Donald, Positivist Thought in France during the Second Empire, 1852-1870 (Oxford: Clarendon Press, 1959), pp. 18-19, 232; Callot, Emile, Propos sur Lules Lequier: philosophe de la liberté (Paris: Marcel Riviere, 1962); Pasquali, Antonio, Fundamentos gnoseológicos para una ciencia de la moral ; ensayo sobre la formación de una theor’a especial del concimiento moral en las filosof’as de Kant, Lequier, Renouvier y Bergson (Caracas: Universidad Central de Venezuela, 1963); Tilliette, Xavier, Jules Lequier ou le tourment de la liberté (Paris: Desclée de Brouwer, 1964); Roggerone, Giuseppe, La via nuova di Lequier (Milan: Marzorati, 1968); Sipfle, David, “A Wager on Freedom,” International Philosophical Quarterly 8 (1968), pp. 200-211; Petterlini, Arnaldo, Jules Lequier e il problema della libertà (Milan: Vita e pensiero, 1969); Brimmer, Harvey, “Jules Lequier’s ‘The Hornbeam Leaf ’,” Philosophy in Context 3 (1974), pp. 94-100; Prontera, Angelo, ed., Libertà e Ontologia (Lecce: Milella, 1984); Viney, Donald, “Faith as a Creative Act: Kierkegaard and Lequier on the Relation of Faith and Reason,” in Faith and Creativity: Essays in Honor of Eugene H. Peters, George Nordgulen and George Shields, eds. (St. Louis: CBP Press, 1987); Shields, George, “Some Recent Philosophers and the Problem of Future Contingents,” The Midwest Quarterly 34 :3 (1993), pp. 294-309; Viney, Donald, “Review of La recherche d’une premiere vérité et autres textes,” Process Studies 23:4 (1994), pp. 290-291; Viney, Donald, “On the Trail of a French Philosopher of Genius: Jules Lequyer,” Pittsburgh State University Magazine 6:1 (1995), pp. 12-14; Tilliette, Xavier, “Lequier Lecture de Fichte,” in Fichte et la France, ed. Ives Radrizzani (Paris: Beauchesne, 1997), v. I, pp. 183-199; Viney, Donald, “Jules Lequyer and the Openness of God,” Faith and Philosophy 14:2 (1997), pp. 212-235; Viney, Donald, “William James on Free Will: The French Connection,” History of Philosophy Quarterly 14:1 (1997), pp. 29-52; Armellini Paolo, Lequier: La solitudine di Dio (Rome: Ed. studium, 1998); Viney, Donald, “The Nightmare of Necessity: Jules Lequyer’s Dialogue of the Predestinate and the Reprobate,” Journal of the Association for the Interdisciplinary Study of the Arts 5:1 (1999), pp. 19-32; Clair, André, Métaphysique et Existence: Essai sur la philosophie de Jules Lequier (Paris: Vrin, 2000); Pagani, Paolo, Libertà e non-contraddizione in Jules Lequier (Milan: F. Angeli, 2000); Josse, Jacques, Jules Lequier et la Bretagne (Moëlan-sur-mer: Blanc Silex, 2001); Le Brech, Goulven, Jules Lequier (Rennes: La Part Commune, 2007).

Lees ook:

  1. Indrukken bij de eerste druk V: Martin Heideggers Sein und Zeit uit 1927
  2. Indrukken bij de eerste druk IV: Derek Parfits Reasons and Persons uit 1984 in de hand (met een korte inleiding tot het boek)
  3. Indrukken bij de eerste druk III: H.L.A. Harts The Concept of Law uit 1961 in de hand (met een kleine rechtsfilosofische bijdrage)
  4. Indrukken bij de eerste druk II: John Henry Newmans Grammar of Assent uit 1870 in de hand
  5. Indrukken bij de eerste druk: Søren Kierkegaards Frygt og Bæven uit 1843 in de hand

 

 

Jules Lequier. Existentialisme van een vergeten ongelukkige

 Jules Lequier
Existentialisme van een vergeten ongelukkige

~Bold traveler in the worlds of thought, I have explored more than one route, I have sounded more than one abyss.~

Per toeval stuitte ik op een triest verhaal, wat mij viLequier-marchea wat omwegen bracht tot een fragmentarische studie naar het leven en denken van de Franse filosoof Jules Lequier (1814-1862. Ook: Lécuyer en Lecuyer; uitgesproken als: ‘Lekiejeh’).

Jules Lequier is zo onbekend dat je er je verdere leven nooit meer iets over horen of lezen zult, maar precies zo bekend dat met weinig inspanning er overal sporen te vinden zijn. Verschillende van die sporen ben ik nagelopen, met als resultaat onderstaande studie. Omdat ik het Frans nauwelijks machtig ben, rust het merendeel op secundaire bronnen.

Het waarschijnlijk belangrijkste spoor is zijn zelfmoord. In een uit het Frans vertaald Duits boek genaamd Frühstück bei Sokrates. Philosophen ganz privat (1998) van Frédéric Pagès lezen we op p. 14 hoe Lequier tot zijn laatste adem kwam. Op 11 februari 1862 begeeft hij zich naar het strand bij Plérin aan de Côtes-du-Nord (tegenwoordig genaamd Côtes-d’Armor). Het bleek een van zijn gewoonten te zijn om in de winterse kou zichzelf met zeewater te wassen, om zo wat hij noemde ‘de brandende pijn in de borst’ te verlichten. Zijn miskende leven bracht hem deze keer echter niet tot een therapeutische handeling met koud water, maar tot een duik in de zee gevolgd door een zwemtocht tot hij niet meer kon. Later in de avond vonden ze zijn lichaam.

Lequier had toen een ongelukkig leven achter zich. Op een enkel stuk na publiceerde hij zijn geschreven teksten niet; zijn perfectionisme verbood hem zijn gedachten de wereld in te sturen, zolang ze dus niet perfect waren. Op zijn 23e verloor hij zijn vader die hem bovendien met grote schulden opzadelde (1), en een jaar later slaagde hij niet voor het toelatingsexamen tot legerofficier. Hij probeerde een politieke loopbaan op te bouwen, maar dat mislukte jammerlijk. Voortdurend in financiële moeilijkheden is hij gedwongen zijn ouderlijk huis te verkopen en de erfenis van zijn tante gaat geheel naar de schuld die hij dan bij zijn neef had uitstaan. In 1851 krijgt hij een zenuwinzinking waarbij hij zijn arm probeert af te hakken met een bijl. Enkele vrienden brengen hem daaropvolgend tegen zijn zin in een maand lang onder in een gesticht. Verschillende zelfmoordpogingen die hij daar onderneemt mislukken nog.

Enkele maanden na zijn ontslag uit de kliniek doet hij jeugdliefde Anne Deszille (1818-1909) een huwelijksaanzoek. Als kinderen schreven ze elkaar liefdesbrieven en lieten ze boodschappen voor elkaar achter bij een boom, meldt Donald W. Viney in Jules Lequyer: Prophet of Open Theism (2014). Deszille weigert zijn aanzoek echter onder het voorwendsel dat haar ouders het huwelijk zouden afkeuren. Gelet op zijn mentale staat niet helemaal onbegrijpelijk. Na wat omzwervingen waarin hij verschillende posten bekleedt als docent en zelfs als hoogleraar in de wiskunde, doet hij nadat Deszilles vader is overleden (28 december 1861) haar opnieuw een aanzoek ergens in de eerste week van februari 1862. Ze wijst zijn genegenheid nu definitief af. Vlak na deze afwijzing, op 11 februari, begeeft Lequier zich voor een laatste keer naar de kust.

Alan Vincelette geeft in het overzichtswerk Recent catholic philosophy (2009) aan dat de officiële doodsoorzaak was vastgesteld op ‘accidental drowning of an individual with a “disturbed Spirit’’’(p. 80), maar dat er voldoende bewijs is dat Lequier zich met opzet heeft verdronken. Een week voordat hij stierf had hij een vriend toevertrouwd dat hij in zo’n grote geestelijke nood verkeerde dat hij hem binnenkort niet meer zou zien. Zijn secretaris, Jean-Louis Le Hesnan heeft verklaard dat op de dag van zijn dood Lequiers laatste woorden toen hij de baai uitzwom een afscheidskreet betrof aan de vrouw die hem tot twee keer toe had afgewezen. “Adieu, Nanine”, zou hij hebben geroepen, de koosnaam van Anne Deszille. Anderen hebben nog gespeculeerd dat hij na zijn afscheidsgroet om hulp geroepen zou hebben (p. 276; originele bron naar mijn inschatting Derniers Moments de Jules Lequyer (1862) Krantenartikel van Charles le Maout, Le Publicateur des Côtes-du-Nord 1 maart).

Volgens zijn vriend Louis Prat zou Lequier een ultieme weddenschap met God zijn aangegaan waarin hij vroeg om zijn genie te redden (zie Viney, D. (2010). The Hornbeam Leaf). God heeft daarin in zekere zin woord gehouden.

Charles Renouvier

Charles Renouvier

In een artikel van Jean Grenier in Rencontre (november 1951) getiteld Un grand philosophe inconnu et méconnu: Jules Lequier (Een groot filosoof onbekend en niet herkend) komt een psychiater tot de conclusie dat op basis van het beschikbare bronnenmateriaal sprake zou zijn van ‘een cyclothyme stoornis’, dat wil zeggen, een manisch-depressieve persoonlijkheid.

Zijn levensvriend -de niet onfortuinlijke filosoof- Charles Renouvier (1815-1903) verzorgde een grafsteen met daarop de inscriptie: ‘Ter nagedachtenis aan een ongelukkige vriend en een man van groot genie’.

Het heggenblad
Volgens hoogleraar filosofie aan de universiteit van Pittsburg Donald W. Viney, die geldt als (enige) serieuze hedendaagse Engelstalige kenner van Lequiers werk, staat de invloed die Lequier heeft gehad niet in verhouding tot zijn bekendheid van naam en werk. Zoals ik al opmerkte, is die bekendheid (buiten Frankrijk sowieso) marginaal en vereist het grondig onderzoek om tot de filosofie te kunnen doordringen. Op de eerste plaats is er in het Nederlandse taalgebied nauwelijks relevante informatie beschikbaar. Daar kom ik zo nog op terug. Op de tweede plaats zijn er enkele in het Engels vertaalde werken (door Viney), maar die zijn zeer schaars, moeilijk verkrijgbaar en duur. Via secundaire bronnen is de denkwereld van Lequier echter wel enigszins te ontrafelen.
Heggenblad

Wat betreft het Nederlandse taalgebied blijkt schrijfster Charlotte Mutsaers (zowat als enige) enkele bespiegelingen aan Lequier te hebben geweid. In een artikel uit het literaire tijdschrift De Revisor (25, 1998) bespreekt ze de filosofisch poëtische indrukken die Lequiers La feuille de Charmille (Het Heggenblad) op haar heeft gemaakt; het enige wat Lequier bij leven heeft gepubliceerd. Ook Mutsaers liep per toeval tegen Lequier aan, toen ze er over las in de door André Breton zelf herziene roman Nadja (1962), waar hij melding maakt van ‘Het Heggenblad’. Klaarblijkelijk goed het Frans machtig heeft Mutsaers een vertaling geschreven van het volgens haar meest aansprekende deel van La feuille de Charmille. Ik heb dat hier overgenomen en aan de linkerkant de originele Franse tekst geplaatst. De letters (A, B, ) heb ik erbij gezet zodat de vergelijking met de alinea’s wat eenvoudiger is. Navraag bij een kenner van de Franse taal leert dat Mutsaers een vertaling heeft gepubliceerd van zeer hoog niveau, hoewel het juister is om Charmille te vertalen als Haagbeuk. (klik hier voor de tekstversie voor mobiele apparaten)

Het Heggenblad

De filosofie van Lequier
Lequier first printHet door Mutsaers vertaalde fragment geeft in sterke mate weer in welke richting we de filosofie van Lequier kunnen begrijpen. In 1865 verschijnt postuum een verzameling belangrijke filosofische essays bijeengebracht door zijn vriend Charles Renouvier, met de mooie titel La recherche d’une première vérité (De zoektocht naar een eerste waarheid). Renouvier geeft in het boek aan dat het niet bestemd is voor de verkoop, daar hij het waarschijnlijk heeft bedoeld als cadeau voor vrienden en nabestaanden. In de oplage van 120 exemplaren treffen we aan naast Het Heggenblad (La feuille de charmille) ook Het probleem van de kennis (Le probleme de la science), De nalatenschap (Le legs), Geheimen (Confidences), Advies en appel aan een kind (Conseils et appels a un enfant), Dinan, Dialoog over het voorbestemde en de verworpenen (Le dialogue du prédestiné et du réprouvé), Probus, Abel en Abel (Abel et Abel), Afscheidsgroet aan een kind (Adieux a l’enfant) en Lofzang op het bewustzijn (Cantique a la conscience) (2)

Stuk voor stuk interessewekkende titels, die gelet op het feit dat ik het Frans vrijwel niet machtig ben, vooralsnog grotendeels een mysterie blijven. Vincelette (2009) geeft echter een goed geïnformeerde en uitvoerige weergave in zijn boek van de essays die ik hier gebruik om in hoofdlijnen enkele filosofische ideeën van Lequier uiteen te zetten,  aangevuld met enkele eigen illustraties.

 

Want wat betekent een zoektocht naar de eerste waarheid?

De eerste waarheid

Op zichzelf een vraag die we ons allemaal kunnen stellen. Wat is voor ons de eerste waarheid? Op welke vaste grond bouwen we ons leven? Als Fransman ontkomt Lequier niet aan de nalatenschap van Descartes. Deze filosoof had in de lijn van Augustinus door middel van zijn beroemde twijfelexperiment als eerste waarheid gevonden het bestaan van het ‘ik’. Kort gezegd: Als ik aan alles twijfel, dan moet er tenminste iemand zijn die twijfelt, daaraan valt niet te twijfelen. En dat is het ‘Ik’, of wat daar ook van over is. Lequier vindt echter een andere eerste waarheid wanneer hij in navolging van Descartes eenzelfde twijfelexperiment opzet, in zijn zoektocht naar een eerste waarheid, een grondzaak waaraan onmogelijk getwijfeld kan worden omdat twijfel ten opzichte van deze grondzaak tot een paradox zou leiden. De waarheid die de twijfel van Lequier tot rust brengt is deze, namelijk die van de menselijke vrijheid. In het essay Het probleem van de kennis schrijft hij hoe zeker hij is van deze waarheid en dat deze waarheid de eerste waarheid is, namelijk dat hij vrij is buiten alles. Hij verstaat deze vrijheid als de mogelijkheid om onafhankelijk van ons karakter, omstandigheden en de wetten van de natuur te kunnen handelen (p. 82). Het idee van de eerste waarheid moet dus begrepen worden als vrijheid, aangezien het begrip waarheid pas betekenis heeft wanneer we vrij zijn. Een twijfel die leidt tot iets noodzakelijks, kan geen twijfel zijn. Dus ook Descartes moet het idee van vrijheid aanvaarden, wil hij beginnen met zijn twijfel die leidt tot zijn eerste waarheid

Lequier toont zich een voorloper van wat we nu noemen het Libertarisme: er is geen determinisme, maar er is wel een vrije wil. We zijn zelf de ultieme oorzaak van ons eigen handelen. Onze vrije handelingen zijn niet terug te voeren op een eindeloze keten van gebeurtenissen, van oorzaken en gevolgen, zoals de vallende steen die viel door de wind, die veroorzaakt werd door (ad infinitum).

Het overweldigende idee van deze absolute vrijheid, met op ieder moment een StatueLequieroneindig aantal alternatieve mogelijkheden totdat er is gekozen, is ook wat we lezen in het (vertaalde) fragment van Het Heggenblad. Het sluit in die zin aan bij onze alledaagse ervaring, of in ieder geval bij onze meest positieve opvatting over wat het betekent om mens te zijn: namelijk in vrijheid te kunnen kiezen en als enige wezen in dit universum daartoe de mogelijkheid te bezitten.

Stilstaand bij het fragment van Het Heggenblad is niet per se gezegd dat onze handelingen niet vooraf zijn bepaald. Het gevoel dat wanneer men gekozen heeft, men het ook anders had kunnen doen is echter wezenlijk, ondanks het feit dat de gekozen handeling een onvermijdelijke keten van nieuwe bewegingen op gang brengt. Maar voor die onvermijdelijkheid is men vrij en in die zin ook verantwoordelijk voor hoe de wereld eruit ziet. Zoals God de wereld creëerde en daarmee een keten van min of meer gedetermineerde bewegingen op gang bracht, zo creëren wij telkens nieuwe werelden met onze keuzes (die net als de keuze van God op zich staan).

We zien in Het Heggenblad ook een sterke verwijzing naar wat we nu kennen als het Butterfly-effect. De vleugels van een vlinder in Amsterdam veroorzaken een orkaan in het zuiden van China. Het verschil ten opzichte van de vlinder is dit, dat onze keuze iets veroorzaakt in plaats van een spontane fysieke beweging. Dat we ons bewust zijn van het starten van een oneindige keten, op basis van een keuze – zoals het kind (onbedoeld) de dood van de vogel veroorzaakt door zijn afwegingen-, daarin ligt vrijheid. Zelfs als we volledig gedetermineerd zouden zijn, dan nog zien we hoe wij de wereld creëren door het idee van de keuzes die we maken. Mijn keuze maakt de wereld mede zoals ze is.

Dat is een overweldigend idee dat wellicht in een gedachte-experiment beter begrepen kan worden. Sta bijvoorbeeld eens stil bij de mogelijkheid om in een volle trein op te staan en te roepen: ‘ik ben een klein lief kuikentje. Hoera!’ Het is een mogelijkheid die enkel in gedachten komt doordat u dit leest, maar daarmee nog steeds een mogelijkheid. Die handeling van het roepen zal voor een groot deel bepalen hoe de wereld er op dat moment verder uit zal zien. De gedachten van anderen (en wellicht hun handelingen, afwegingen et cetera) worden er direct door beïnvloed. Ze vertellen in de avond aan een vriend de anekdote, die deze herinnering vervolgens weer jaren later ophaalt. Het eerstvolgende treinbezoek zal anders zijn dan wanneer het voorval niet plaats zou hebben gevonden enzovoorts enzovoorts. De gedachte om op deze manier de wereld te kunnen creëren, is wat Lequiers opvatting van vrijheid veronderstelt. Daarin vertoont hij sterke grondslagen van existentialisme en het principe van excentrische positionaliteit. Of in de woorden van Lequier: Durf te denken. Durf om mens te zijn. Imiteer niet de lelijke soldaat. Jean-Paul Sartre zal een kleine tachtig jaar later (1943) deze uitgangspunten als grondslag van zijn filosofie gebruiken in L’être et le néant: Essai d’ontologie phénoménologique (Het Zijn en het Niet: een proeve van een fenomenologische ontologie). 

De keuzes die we maken vormen niet enkel verder de wereld, maar vormen ook ons zelf. Lequier stelt dat de keuze geen noodzakelijke consequentie is van wetmatigheid, zonder er volledig van los te hoeven staan. Binnen de afhankelijkheid die wij hebben van een fysiek gedetermineerde realiteit, is er die onafhankelijke menselijke beweging. We zijn zoals hij dat zegt een Afhankelijke onafhankelijkheid. Onze keuze is niet alleen afhankelijk van ons karakter, ons karakter is ook een uitdrukking van onze gemaakte keuzes, waarbij de keuze dus de ultieme oorzaak is, die geen gedetermineerde grond kent. Het verleden is dus noodzakelijk verantwoordelijk voor de mogelijkheid van de keuze, maar de keuze is niet noodzakelijk.

Dat de veronderstelling van de vrije keuze als ultieme oorzaak nog steeds een axioma schijnt, blijkt uit het feit dat ook Lequier zijn toevlucht moet zoeken in de opvatting dat vrijheid wortelt in ons idee van moraliteit. Zonder vrijheid is de mens een machine zonder waardigheid, waarbij het verschil tussen goed en kwaad (en morele verantwoordelijkheid) geen betekenis heeft. Wanneer we bovendien een keuze moeten maken tussen goed en fout, veronderstelt dit vrijheid. Zonder vrijheid zou juist en onjuist geen betekenis hebben. In een gedetermineerde realiteit zou immers alles zijn zoals het is, waarmee je niet kunt stellen dat het onjuist of juist zou zijn.

We houden een vogel die tegen ons aanvliegt niet verantwoordelijk voor de pijn die hij veroorzaakt (omdat hij niet anders kon), waarom zouden we een mens verantwoordelijk houden voor de pijn die hij veroorzaakt als hij niets meer is dan die gedetermineerde vliegende vogel, hooguit wat complexer in zijn determinisme? Een strikt determinisme is volgens Lequier niet verenigbaar met de vrije wil. De vrije wil veronderstelt zowel bewuste aansturing, verantwoordelijkheid en van daaruit voortvloeiend de zelfverwerkelijking. En die veronderstelling berust op een sterk intrinsiek gevoel: het idee dat men kan zoeken naar een eerste waarheid, het idee dat men een moreel handelend wezen is met bijvoorbeeld een geweten en het idee dat men de eerste auteur is van een weloverwogen keuze. Hoewel het mogelijk is dat wanneer we op basis van langdurige introspectie tot de conclusie komen dat keuzes die we gemaakt hebben gebaseerd zijn op gebeurtenissen uit het verleden, hebben we ook het gevoel dat sommige keuzes niet aan voorafgaande zaken zijn te relateren. Sterk uitgedrukt: hoezeer we ook ons beroepen op reflectie, er is geen voorafgaande oorzakelijkheid te vinden voor de keuze die we aanstaande zijn te maken, ongeacht dat de keuze een gevolg is van hetgene aan ons vooraf is gegaan. Dat gevoel, of dat idee kent ieder mens.

Blaise Pascal

Lequier komt uiteindelijk (hoezeer hij ook met argumenten tracht de vrijheid te bewijzen) zoals Kant dat ook verantwoord en noodzakelijk achtte tot het postuleren van onze vrijheid. Op basis van de vaststelling dat de kleine inspanning die het kost de vrijheid te aanvaarden, te voelen en te begrijpen er de grootst mogelijke schoonheid, zingeving en waardigheid uit voortvloeit. Daarin lijkt de keuze voor vrijheid op het gevolg die gelijk is aan de weddenschap van Blaise Pascal: wanneer men niet aan een optie ontkomt die op zichzelf niet te bewijzen valt, kiest men altijd voor de meest gunstige mogelijkheid. De keuze immers tussen een volledig gedetermineerde wereld, die de menselijkheid opheft, gevoelens overbodig of op zijn minst betekenisloos maakt, die werkzaamheden van grote geesten onbeduidend maakt (er is zelfs in de inspanningen namelijk geen verantwoordelijkheid te ontdekken) etc., staat dan tegenover de keuze van de vrije wereld, met zijn moraliteit en zingeving. Aangezien zowel de vrijheid als het determinisme niet onomstotelijk zijn vast te stellen, wat let iemand te kiezen voor de optie van de vrijheid?

De tragiek van de dood van Lequier is in het licht van zijn filosofie een absolute keuze geweest. En evenzeer een keuze die de wereld op een andere manier heeft gevormd en een keten van nieuwe bewegingen in gang heeft gezet. Van de publicatie van zijn nagelaten werk in 1865 tot aan enkele romans van Charlotte Mutsaers tot aan het verschijnen van dit stuk. En wat ik er nog meer over ga zeggen, lezen en schrijven.

________________

Bronnen:
– Vincelette, A. (2009). Recent catholic philosophy. The 19th century.  Milwaukee, Wisconsin: Marquette University Press.

– Pagès. F. (1997). Frühstück bei Sokrates. Philosophen ganz privat. Aus dem Französischen von Christel Kauder. Munchen: Deutscher Taschenbuch Verlag.

– Charlotte Mutsaers. Heggenblad van Lequier, je woord gaat nog altijd op! In: De Revisor. Jaargang 25 (1998).

– Donald W. Viney Jules Lequyer: Prophet of Open Theism (2014). PDF. Zie: https://digitalcommons.pittstate.edu/phil_faculty/15/ Geraadpleegd tussen 5 juni en 20 juli 2016.

-Donald W. Viney Jules Lequyer. Bron https://www.iep.utm.edu/lequyer/ geraadpleegd tussen 5 juni en 20 juli 2016

– Voor een chronologie van het leven van Lequier zie: https://godisopen.com/2015/07/18/chronology-of-jules-lequyer-and-his-influence-on-subsequent-philosophy/.
Deze is klaarblijkelijk met permissie overgenomen van Donald W. Viney (2010), die deze tijdslijn publiceerde in zijn vertaling van Lequyer’s “The Hornbeam Leaf” (Pittsburg, Kansas: Logos-Sophia Press, 2010).

________________

1 Dit zou blijken uit een voorwoord van Charles Renouvier bij zijn postuum verschenen werk (1865), opgemerkt door Charlotte Mutsaers. In een biografische uiteenzetting van Donald Viney zou er echter sprake zijn van een acceptabele erfenis van zijn vader: ‘Upon leaving the École Polytechnique, Lequyer used the inheritance from his father to retire to Plermont where he lived with his mother and the family servant (…)’. Zie hier.
Noot: na een onderhoud met prof. Viney, is duidelijk dat er waarschijnlijk meer te zeggen valt voor het feit dat zijn vader hem een erfenis in plaats van een schuld naliet, en Lequier zelf de oorzaak was van zijn financiële malaise:

“There is indeed some question about the state of Lequyer’s finances when his father died. Here is what I wrote in “Incidents in the Life and Death of Jules Lequyer”:
Differing accounts exist of Lequyer’s financial situation after his father’s death. It is known that, after the death of Lequyer’s maternal grandfather (December 2, 1834) at the age of 71, the supplements to the Lequyer income from the Digaultrays ran dry. On the other hand, in 1837 Lequyer and his mother owned four houses and 82 acres of land (Huerre, 115). However, Renouvier claims that Lequyer’s father left a number of debts, which his son felt honor bound to pay, and which depleted his inheritance (Dugas 1924, 63).
Without doubting Renouvier’s sincerity, [Proper] Hémon questions his facts. He notes that, after Dr. Lequyer’s death, in an eleven year period from 1840 to 1851, the family property was sold and mortgaged (Huerre lists the sales, 115-116). In the end, only Plermont remained, and it too was mortgaged. In addition, Lequyer borrowed so much money from his friends that he could not pay them back. Finally, in 1844, Lequyer donated an important piece of land to the town of Saint-Brieuc on the sole condition that the new street would be named after Dr. Lequyer (which was done).
The conclusion of Hémon and [Baptiste-Marie] Jacob is that Lequyer was not the victim of his father’s debts, but rather the author of his own financial decline and ruin. Jacob goes further and claims that Lequyer was the dupe of his own theory of free will, which led him to misunderstand the rigorous conditions of actions (Hémon, 150-151).”

2 Vertalingen van mijn hand uit het Engels met behulp van Frans-Nederlandse vertalingen

Zonder deugd meer geluk. Een bespreking van De Lamettries geluksopvatting

Deze recensie is geschreven voor 8Weekly en daar als eerste verschenen. Benieuwd naar hoeveel sterren dit boek krijgt? Neem dan nu een kijkje op de site aldaar!

De Wereldbibliotheek is een uitgever die grossiert in literaire pareltjes waar je als lezer eerder toevallig tegen aanloopt, dan dat je er daadwerkelijk naar op zoek was. Het kan goed zijn dat Het geluk van  de Franse arts en filosoofLa-Mettrie,Julian-Offray (1709-1751) daar ook onder valt.

De 18e -eeuwse Franse filosofen hebben een onmiskenbare stempel gedrukt op de wijze waarop wij tegenwoordig naar de wereld kijken. Denkers als Diderot, d’Alembert en Voltaire hebben de Westerse weg geplaveid tot de mogelijkheid van het vrije denken over een staat zonder kerk, leven zonder onsterfelijke ziel en zin zonder God. Julien Offray de Lamettrie (feitelijk De la Metrie) past uitstekend binnen dit progressieve denken, waarbij hij het mechanische materialistische wereldbeeld dat door Thomas Hobbes reeds was voorbereid radicaliseert.

In zijn beroemdste filosofische werk uit 1747, L’Homme machine (vert. De mens een machine (Boom, 1994)), verdedigt hij dan ook de stelling dat er een naturalistische grond moet zijn voor zowel fysieke als psychische processen.  De Lamettrie keert zich daarmee af van de traditie van het metafysisch dualisme van Descartes, Malebranche en Leibniz. De mens is niets anders dan een enkelvoudig zelfvoorzienend systeem, bestaande uit dynamisch met elkaar verbonden organische delen. De mens is een levende machine.

Het veel minder invloedrijke en bekende, en nu door Jabik Veenbaas in het Nederlands vertaalde Discours sur le Bonheur (1748/1751) kan worden beschouwd als De Lamettries praktische filosofie volgend uit zijn deterministisch, ethisch-relativistisch, materialistische wereldbeeld.

Gelukkig zonder schuld

De Lamettries atheïsme en bijkomend zijn satirische sneren naar de in zijn ogen fröbelende collega-artsen hadden hem niet bepaald geliefd gemaakt. Vrij publiceren was dus geen sinecure. Het geluk verscheen daarom aanvankelijk als een inleiding op Seneca’s De beata vita, maar was feitelijk een op zichzelf luckstaande verhandeling tegen dat stoïcisme, die De Lamettrie meerdere keren intensief heeft bewerkt. De centrale gedachte in Het geluk rust op het idee dat geluk is voorbestemd door de natuur aan eenieder die zich er naar richt. Met andere woorden, geluk is niet afhankelijk van zaken als deugd en ondeugd, religieuze opvatting, sociale status en verantwoordelijkheid, terwijl die wel de kans op schuldgevoelens maximaliseren. Schuldgevoelens, en daarin acht De Lamettrie zich uiterst origineel, vormen de kern van ieder ongeluk; het is in alles een vruchteloze remedie. Gelukkig hij die in staat is door middel van reflectie zijn schuldgevoelens te onderdrukken!

Een gevolg is dat ook bijvoorbeeld de misdadiger volmaakt gelukkig kan zijn. Ook al bestaat volgens De Lamettrie de misdaad op zichzelf niet (p.86), een booswicht zonder schuldgevoelens zal gelukkiger zijn dan wie na een goede daad spijt krijgt dat hij die heeft verricht (p. 119). Het is niet vreemd dat De Lamettrie hierin vaak verkeerd is geciteerd of begrepen. Het feit dat een misdadiger naar zijn aard gelukkig kan zijn, is echter nog geen uitnodiging tot misdaad. De Lamettrie wil als filosoof begrepen worden, waarin hij een feitelijk systeem presenteert hoe ‘de geluksmachine’ werkt, zonder er een ethisch of moreel oordeel aan te hangen. Geluk is een vrucht die iedereen kan plukken. Arm, rijk, misdadiger, losbol, geleerde of onwetende; de natuur biedt de mogelijkheid gelukkig te zijn, zolang sociale structuren er geen roet in gooien.

Tijdsdocument

Jabik Veenbaas -filosoof, poëet en publicist- heeft zijn vertaling voorzien van een vlotte inleiding en verklarende noten, waarop (op wat schoonheidsfoutjes na) weinig is aan te merken. De Lamettries persoonlijke stijl is toegankelijk, maar is toch niet echt geestig te noemen zoals wordt gesuggereerd. Het is ook de vraag in hoeverre De Lamettries gedachten de hedendaagse lezer nog voldoende aan zullen spreken. Het boek is zeker een interessant tijdsdocument dat, vanuit de gedachte dat De Lamettries teksten zelfs de Nederlandse liberalen van die tijd schokten, lezenswaardig is. Maar filosofisch kraakt het inmiddels (logischerwijs) in de voegen. Hedendaagse denkers als Derk Peereboom of Daniel Dennett, hebben thematiek omtrent bewustzijn, determinisme en straf veel verder uitgewerkt en zelfs radicaler dan De Lamettrie zich kon voorstellen. De Lamettries organische verklaringen voor het geluk lijden onder achterhaald medisch gebabbel van aderlating tot modificatie van zenuwen. Het is ook geen verhaal om vrolijk van te worden, iets wat sowieso niet is toevertrouwd aan deterministische psychologie, en relativisme waarbij minachting geen kwaad heet of een lofprijzing iets goeds zou zijn.

Dat neemt niet weg dat dit geschrift een uitstekend inkijkje geeft in een vrije geest van weleer, die zonder angst schreef en bovendien de geneugten van het leven proefde met alle zintuigen die hij rijk was. Dat De Lamettrie niet lang na dit geschrift stierf aan een overdadige maaltijd, waarschijnlijk door een bedorven taart, is het vleugje ironie wat het leven dan weer heeft, maar dit boek wat meer had kunnen gebruiken.

En hier komt het geheim. Een bespreking van Garffs Kierkegaardbiografie

Deze recensie is geschreven voor 8Weekly en daar als eerste verschenen. Benieuwd naar hoeveel sterren dit boek krijgt? Neem dan nu een kijkje op de site aldaar!

Hier komt het geheim
Joakim Garff- Kierkegaard. Een biografie.

Joakim Garffs 800 pagina’s tellende biografie over de Deense filosoof Søren Kierkegaard (1813-1855) is 16 jaar na verschijning vertaald in het Nederlands door Edith Koenders en Jan Millekamp. De vermaarde, maar niet onomstreden biografie voegt een belangrijk hoofdstuk toe aan de groeiende Nederlandse Kierkegaard-bibliotheek.

kierkegaard biografieIn een inleidend werk uit 1952 noteert Gregor Malantschuk dat ‘De toekomst zal bewijzen of de belangstelling voor Søren Kierkegaard en zijn geschriften meer is dan een modeverschijnsel’ (p.11). Kierkegaard zelf heeft altijd volgehouden dat niet alleen zijn filosofie, maar juist ook zijn leven, ‘dat intrigerende geheim van de hele machinerie’, keer op keer bestudeerd zou worden en dat hij pas na zijn dood werkelijk goed begrepen kon worden. Inmiddels is duidelijk dat de internationale Kierkegaard-studie een van de meest veelomvattende hedendaagse filosofieprojecten vormt. Sinds het eerste nog uit het Duits vertaalde boek van Kierkegaard in 1886 verscheen, zijn willekeurig talloze artikelen en vertalingen verschenen, totdat Uitgeverij Damon vanaf 2006 begon met het systematisch uitgeven van Kierkegaards werk. Het einde daarvan is nog lang niet in zicht, waarbij een enkeling zelfs de hoop koestert dat Kierkegaards dagboeken ooit nog volledig in vertaling verschijnen. Dat nu bij Uitgeverij Ten Have de vertaling van Garffs geprezen Kierkegaard biografie verschenen is, bevestigt dat Kierkegaard ook in Nederland al lang geen modeverschijnsel meer is. Deze biografie maakt Kierkegaards leven en denken voor een nog breder publiek toegankelijk, zonder concessies te doen aan de complexiteit van diens karakter, denken en levenswandel.

Vertalen
corsaren3De Nederlandse vertaling is gebaseerd op de Deense jubileumuitgave die verscheen in 2013 ter gelegenheid van Kierkegaards 200ste geboortedag. Opvallend is dat een aantal hoofdstukken ontbreekt die in de oorspronkelijke uitgave uit 2000 en de daaropvolgende Duitse (2004) en Engelse vertaling (2005) wel zijn opgenomen. Volgens de uitgever omdat het voor de Nederlandse lezer om Deense, al te Deense uiteenzettingen zou gaan. Weggelaten is onder meer een beschouwing van het ondergrondse Kopenhagen destijds evenals een vermakelijke uiteenzetting van een nooit door Kierkegaard gepubliceerd werk over literaire snoeverij bij monde van A.B.C.D.E.F. Godthaab. Toch de moeite van het lezen waard, en voor wie Kierkegaard nog beter binnen zijn Deense context verstaan wil, zeker niet overbodig. Wie het Deens niet machtig is, maar wel die achtergronden wil lezen, kan altijd nog terecht bij de Engelse vertaling van Bruce Kirmmse.

De Nederlandse vertaling is al met al een 70 pagina’s ingekort, waar de lezer voor zolang hij het niet doorheeft niets van merkt. De vertalers hebben daarbij een complex werk dat aaneenhangt van nooit eerder vertaalde brieven, dagboekpassages, rapporten, krantenknipsels en de nodige filosofische fragmenten, om weten te zetten naar een vlot lezende tekst.

Vermaard controversieel
corsaren2De oorspronkelijke uitgave, die de belangrijke Deense ‘George Brandes literatuurprijs’ won, is desalniettemin sinds verschijnen onderwerp van stevig academisch debat. Hoewel internationaal vrijwel alle recensies lovend zijn, heeft met name Peter Tudvad in uiteenlopende commentaren gewezen op de vele fouten die te vinden zouden zijn in de biografie. Garff zou fouten en valse speculaties uit secundaire literaire bronnen hebben overgenomen en bovendien gedreven door sensatiezucht Kierkegaard een nauwelijks onderbouwde duw hebben gegeven richting het beeld van een dweperige dandy. Garff zou ook geregeld met een Freudiaanse bril op geneigd zijn tot absurde insinuaties, en toegegeven: ‘Met ambivalente gevoelens en misplaatste loyaliteit, die haast te vergelijken is met de paradoxale toewijding van een incestslachtoffer, laat Kierkegaard ons meestal tussen haakjes weten dat zijn vader de beste van alle vaders is’ (p. 39-40), is op zijn minst een ongelukkige woordkeuze.

In het in 2004 verschenen artikel En uvidenskabelig biografi om Kierkegaard stelt Tudvad vast dat Garff bovendien schuldig is aan plagiaat, vanwege het geregeld zonder (juiste) bronvermelding overnemen van teksten uit eerdere Kierkegaardstudies, met name Jørgen Bukdahls Søren Kierkegaard og den menige mand uit 1961. Ondanks zijn faam zou het boek zonder twijfel ‘afgewezen worden als masterscriptie’ maar desondanks ‘wordt het als de meest gezaghebbende biografie beschouwd van wellicht de grootste Deense denker allertijden’.

Naast deze scherpe kritiek wijst ook de Amerikaanse filosofe Marilyn Piety al geruime tijd op de onterechte waardering die Garff ontvangt. Haar felle aanvaringen met de vertaler van de Engelse uitgave Bruce Kirmmse zouden zelfs op vriendjespolitiek duiden en het moedwillig verbloemen van frauduleuze passages. Een nader te verschijnen studie van haar hand getiteld Fear and Dissembling: The Copenhagen Kierkegaard Controversy zou een definitief overzicht moeten geven van de lacunes in Garffs biografie, en het probleem van het onderscheiden van biografische feiten en fictie.

Het is echter de vraag of deze studie ooit het daglicht zal zien, nu deze al enige jaren is vertraagd en Garff met de jubileumeditie een aantal kritiekpunten lijkt te hebben ontmanteld. Althans, in zijn nieuwe voorwoord noteert Garff dat ‘voor zover de omstandigheden dat toelieten’ hij de aantekeningen die Tudvad heeft geplaatst bij zijn academische aanpak in de oorspronkelijke uitgave in deze editie ten goede heeft laten komen. Dat is een vriendelijke manier van zeggen dat hij zich de kritiek enigszins heeft aangetrokken. De psychoanalytische kijk en het beeld van de jonge Kierkegaard als ijdele dandy zijn echter niet verdwenen. Overigens ironisch genoeg liet Kierkegaard zich in tegenstelling tot veel van zijn tijdgenoten nooit fotograferen, waardoor we zo weinig idee hebben van hoe ‘deze scheve kabouter met zijn te hoge schouders en dunne benen’ (p. 296) er werkelijk uitzag. De bekende romantische beeltenis van de jonge Kierkegaard getekend door zijn neef Niels Christian Kierkegaard siert ook de Nederlandse cover.

‘Het heeft geen nut om te lijden zoals ik lijd en dan niets te doen als je leven toch geen enkele betekenis heeft. Maar hier komt het geheim: de betekenis van mijn leven correspondeert juist met mijn lijden.’

Hij werd geboren, werkte en stierf
corsaren1Het leven van Kierkegaard laat zich in enkele regels vertellen, noteert Frits Florin in een bloemlezing (2003). Het zou ook weinig spectaculair zijn. Dat zijn twee vergissingen: wie Kierkegaards levensverhaal bestudeert, komt onvermijdelijk tot de conclusie dat Kierkegaard meer overhoop heeft gehaald in 43 levensjaren dan menigeen voor zich zou wensen. Ook het eenvoudige leven kan spectaculair zijn. Kierkegaards ambivalente jeugd, dramatische liefdesverhouding met Regine Olsen, voortdurende opstand tegen de massa en de verwoestende aanvallen op de Deense Staatskerk: dat is opzienbarend. Daarbij, iemands leven in enkele regels uit de doeken doen is juist bij Kierkegaard de valkuil die men moet vermijden, omdat geen levenswandel zo verbonden is met de filosofische ontwikkeling als bij Kierkegaard.

Garff verweeft wat dat betreft nadrukkelijk leven en denken met elkaar, en erkent in zijn inleiding dat hij kritischer, historischer en minder eerbiedig te werk is gegaan dan voorgangers. Niet alleen de grote gebeurtenissen, maar ook de kleine voorvallen en bijkomstigheden moeten verteld worden. De biografie is een zoektocht geweest naar ‘de scheuren in het graniet van zijn genie, naar de gekte die vlak onder de oppervlakte school, naar zijn intensiteit en de prijs die hij (…) heeft moeten betalen voor zijn maniakale geschrijf, en naar de onpeilbare ondoorgrondelijkheid van deze man, met wie je nooit helemaal klaar bent’ (p. 17). Met dit boek heeft Garff beoogt ‘zo uitgebreid mogelijk een complexe Kierkegaard te beschrijven’ (idem).

Garff heeft ervoor gekozen het verhaal van geboorte tot na de dood onder te kierkegaardverdelen in vijf kenmerkende perioden waarbij de belangrijkste bronnen Kierkegaards correspondentie en dagboekfragmenten zijn. Opmerkelijk is dat Kierkegaards roemruchte notitie IV A 85 ontbreekt in een herschreven hoofdstuk ‘Oefening achter de coulissen’ waarin hij schreef: ‘Na mijn dood, en dat is mij een troost, zal niemand in mijn papieren één verklaring vinden over datgene wat eigenlijk mijn leven vervuld heeft; niemand zal in mijn innerlijk de sleutel vinden die alles verklaart (….)’. Wellicht heeft Garff gemeend dat hoe hij dit ook uitlegt of nuanceert het een te grote schaduw werpt op de biografische poging.

Een ander belangrijke bron die Garff benut is Kierkegaards Gezichtspunt voor mijn schrijverswerkzaamheid (vert. 2015) waarin Kierkegaard een verantwoording geeft over de totstandkoming en duiding van zijn (pseudonieme) geschriften. Hier toont zich de moeilijkheid van ‘objectieve levensbeschrijving’. Garff geeft niet louter een presentatie van levensfeiten, maar kiest bewust voor een interpretatie waarin hij in dit geval veronderstelt dat Kierkegaards autobiografische verantwoording een product is van de fantasie met hier en daar een passage die ‘het midden houdt tussen een vervalsing en een parodie’ van de realiteit (p. 542). C. Stephen Evans (2009) betwist dit punt echter stellig en wijst op de gevolgen voor de Kierkegaard-studie wanneer men uitgaat van zulke ‘postmoderne verwijten’. Volgens Evans moeten we Kierkegaard meer geloofwaardigheid toekennen in zijn bekentenissen, dan Garff veronderstelt.

Veelkleurige vertelling
Garff laat er geen misverstand over bestaan dat zijn studie een poging is om de afstand tussen het vertellen van een goed verhaal en het presenteren van een ware geschiedenis zo klein mogelijk te houden. In dat opzicht leest zijn biografie als een sterk gedocumenteerde roman, en is ze veel uitgebreider en beter dan Peter Thielsts Het verhaal van Søren Kierkegaard. Roman over het leven van een filosoof (vert. 1999). Uit de lucht gegrepen beweringen dat Kierkegaard een trouw bezoeker zou zijn van het bordeel en wijnhuis (p. 144), treft men in Garff niet aan zonder het nodige voorbehoud (p. 112-118). Garff is ook toegankelijker dan de bijna 500 pagina’s tellende ‘intellectuele biografie’ Kierkegaard A Biography van Alastair Hannay (2001) die als eerste alternatief van recente Kierkegaard-biografieën moet worden genoemd. Ook Hannay is overigens breed bekritiseerd, wat eens temeer duidelijk maakt dat er niet zoiets kan bestaan als de ‘definitieve biografie’ waarmee uitgever Ten Have schermt of een ‘waarschijnlijk definitieve presentatie van feiten’ zoals de Frankfurter Algemeine Zeitung meende. Daarvoor heeft Kierkegaard teveel raadsels en geheimen achtergelaten.

Garffs biografie is een veelkleurige vertelling die op eigen wijze deze geheimen en raadsels tegemoet treedt en dat indrukwekkend doet. Zolang er geen gelijkwaardige biografische inspanningen het daglicht zien, is dit boek nu ook voor de Nederlandse Kierkegaardlezers een eerste en onmisbare toegang tot het leven en denken van de Deense spion in dienst van het Hogere.

Jezelf anders zien: een bespreking van Jan Keijs alternatieve Kierkegaardstudie

Deze recensie is geschreven voor 8Weekly en daar als eerste verschenen. Benieuwd naar hoeveel sterren dit boek krijgt? Neem dan nu een kijkje op de site aldaar!

De Deense filosoof Kierkegaard (1813-1855) interpreteren vanuit een seculier of atheïstisch oogpunt; is dat revolutionair of eerder provocerend? Jan Keij excuseert zich er overmatig voor en presenteert een alternatieve inleiding voor gevorderden.

Terwijl Kierkegaard-minnend Nederland uitziet naar de lang verwachte vertaling van het Afsluitend onwetenschappelijk naschrift of het te verschijnen biografische standaardwerk van Joakim Garff voor ons taalgebied, is er Jan Keij met een nieuwe Kierkegaard-studie. Keij, gepromoveerd op de Frans-joodse filosoof Levinas, belooft in Kierkegaard anders gezien ‘een geheel eigen en nieuwe kijk op Kierkegaard’. Dat zou revolutionair zijn, want de (internationale) Kierkegaard-studie is een van de meest veelzijdige en becommentarieerde gebieden in de hedendaagse wijsbegeerte. Er is werkelijk niet veel onontgonnen terrein over om nog met ‘een geheel nieuwe kijk’ op Kierkegaard te komen.

Keij lijkt dan ook niet zozeer met iets nieuws te komen, maar eerder met een ongebruikelijke invalshoek. Vanuit zijn kennis van Nietzsche en Levinas en met behulp van het deconstructivisme van Derrida komt hij met een postmoderne interpretatie van Kierkegaard, waarbij Kierkegaard ruimte lijkt te verschaffen voor een seculiere levensbeschouwing. De kritiek op postmoderne interpretaties van Kierkegaard is al vaak benadrukt (vgl. Walsh 1991, Rudd 1998), wat niet betekent dat er niets goeds van kan komen (Dooley, 2001).

Gevorderden
Keijs hele boek leest als een inleiding op Kierkegaard voor gevorderden waarbij belangrijke inzichten van Kierkegaard zoals angst, vrijheid, geest, zelf en paradox uiteen worden gezet op een manier die voor de hand lijkt te liggen. Rode draad van het boek is een schema dat grotendeels ontleent is aan de opening geschreven door Kierkegaards pseudoniem Anti-Climacus in De ziekte tot de dood:

    ‘De mens is geest. Maar wat is geest?  Geest is het zelf. Maar wat is het zelf? Het zelf is een verhouding die zich tot zichzelf verhoudt. Het zelf is niet de verhouding, maar dat de verhouding zich tot zichzelf verhoudt (…).’

Kierkegaards knipoog naar de Duitse filosoof G.W.F. Hegel (1770-1831) in deze tekst, die bekend stond om zijn ondoorgrondelijke taalgebruik, wordt door Keij verder opgepakt, uitgelegd en uitgewerkt.

Keij plaatst Kierkegaards verhouding tot Hegel, die met zijn dialectisch Systeem het individu leek te vernietigen, in perspectief waarbij Kierkegaard als differentiedenker of verschildenker wordt opgevat: iemand die fundamentele kritiek levert op eenheids- of systeemdenken. Het individu, de enkeling, die ene mens, kan nooit opgeheven worden in een krachtenspel van ideologieën. Kierkegaards excentrische positionaliteit, de mens beschouwend als ‘dat dubbelzinnige, dialectische wezen van het tijdelijke en het eeuwige, van lichaam en ziel, van vrijheid en noodzaak, van eindigheid en oneindigheid’ (p. 72) toont de mens die ten diepste appèlgevoelig, zich tot zichzelf en de ander verhoudt zonder er mee samen te vallen.

De Franse denker Gilles Deleuze zag Kierkegaard in 1968 in Différence et répétition al als voorloper van het differentiedenken. Keij borduurt daar op voort en combineert existentiële thema’s zoals verveling, wanhoop en het huwelijk met de opvatting dat Kierkegaards filosofie net als die van Levinas het absolute verschil van het menselijke individu benadrukt. Ieder mens is uitzonderlijk verschillend van anderen, wat hem juist deelgenoot maakt van de mens. Dit kader tenslotte reikt allerlei mogelijkheden aan om Kierkegaards filosofie op onszelf te betrekken en na te gaan welke betekenis deze heeft voor mij. Hoe kan ik handelen? Hoe zou ik leven? Wie ben ik?

Aanstoot
Zoals opgemerkt leest het boek als een inleiding voor gevorderden. Er zijn zelfs een bibliografie en register aanwezig. Juist daarom is het storend dat Keij zijn hele verhaal opbouwt met het knippen en plakken van fragmentjes uit Kierkegaards oeuvre zonder context. Citaten met paginaverwijzingen naar de seculieroriginele bron zijn bij uitstek in filosofische werken een must. Daarnaast dient het de lezer duidelijker te zijn dat alle citaten nadrukkelijk worden verdedigd door een pseudoniem van Kierkegaard en niet door Kierkegaard zelf. Keij schenkt aan dat laatste wel minieme aandacht (p. 25), maar lijkt het zo uit te leggen dat daarmee zijn eigen interpretaties dus gelegitimeerd zijn: hij reageert niet op Kierkegaard, maar op ‘een derde’. Is dat Kierkegaard anders zien?

Een ander opvallend kenmerk van het boek, is Keijs nadrukkelijk aanwezige angst -of beter vrees- om zijn seculiere lezer te verliezen of voor het hoofd te stoten. De door het boek verweven bewegingen van anti-metafysering, waarmee Keij met veel moeite zijn seculiere lezers tracht te behouden, zijn de zwakste schakels in het lopende verhaal. ‘We moeten zelf de Messias zijn’, schrijft Keij (p.253). Dat Kierkegaard zijn hele schrijverswerkzaamheid heeft verklaard vanuit maar één doel, namelijk om christen te worden, vindt Keij niet zo relevant: uit de teksten kan men ook op een creatieve manier een humanisme abstraheren. De Liefde is een universeel menselijke waarde, waarvoor het christendom niet nodig is om dat te begrijpen. God kan worden afgeschaft, zijn bestaan doet er niet toe. Kierkegaard veegt bij monde van eveneens Anti-Climacus de vloer aan met dergelijke opvattingen in Oefening in Christendom (vgl. Taels, 1991, p. 158), maar Keij lijkt zich te verschuilen achter een hermeneutiek die synoniem lijkt voor anything goes. En gek genoeg is dat ook weer de kracht van het boek: het levert een vrije filosofische oefening op.

‘Hier ben ik’
Het bezwaarde gemoed en de onschuldWant Keij toont zich wel een echte denker die de lezer nadrukkelijk bij de hand neemt en hardop diepzinnig speculeert over grote thema’s van het leven op basis van handreikingen die hij bij Kierkegaard aantreft. Leunend op het adagium dat de subjectiviteit, de innerlijkheid de waarheid is, mondt het hoogtepunt van het boek uit in een onvermijdelijke interpretatie van Kierkegaards klassieker Vrees en beven. Met  inzichten van Levinas en Derrida zet Keij het Offer van Abraham zo uiteen, dat de lezer telkens gedwongen wordt zich reflexief te verhouden tot de tekst. Keijs demystificatie en ontreligisering pakken hier goed uit, al rust een en ander erg zwaar op Derrida’s interpretatie van Vrees en beven in De gave van de dood. Het appèl dat Keij uiteindelijk op de lezer doet kan worden samengevat als: ‘Hier ben ik!’ En gelijk Abraham het zei tegen God, zouden wij het vaker moeten zeggen tegen onszelf.

Keij heeft een werk afgeleverd waarin de lezer aan het werk wordt gezet. Het is geen eenvoudig boek, maar binnen het perspectievencircus die de filosofie kan zijn, heeft Keij voor het Nederlandse taalgebied een aparte inleiding op Kierkegaard geschreven, waarin vele lezers veel verschillende dingen zullen ontdekken. Enerzijds 2 sterren vanwege genoemde bezwaren, maar anderzijds 4 sterren  vanwege de diepte die Keij in de interpretatie  weet te leggen. Kierkegaard zou dan uitkomen op 3 1/2 ster.

 
Verder lezen:

Kierkegaard anders gezien. Over de denker die het verschil maakt
Schrijver: Jan Keij
Uitgever: Boekencentrum B.V.
Prijs: €19,95
Bladzijden: 268
ISBN: 9789086871681

– Walsh, S. (1991). Kierkegaard and postmodernism. International Journal for Philosophy of Religion 29 (2):113-122.
– Rudd, A. (1998). Kierkegaard’s Critique of Pure Irony in: Pattison, G. & Shakespeare, S., Kierkegaard on Self and Society, p. 82-96.
– Dooley, M. (2001). The Politics of Exodus. Soren Kierkegaard’s Ethics of Responsibility.
– Taels, J. (1991). Soren Kierkegaard als filosoof. De weg terug naar het subject.
– Derrida, J. (2006). De gave van de dood.

Men kan zichzelf geen raadsel opgeven: Een introductie bij Friedrich Hebbel

~Men kan zichzelf geen raadsel opgeven~
Een introductie bij Friedrich Hebbel

en zijn werk:

Een blinde bij zonsopgang
Bladen uit een dagboek

Niet zelden leidt het toeval je naar literaire pareltjes die je anders nooit was tegengekomen. Zoveel boeken die liggen te wachten om te worden ontdekt, maar alleen door het toeval onder het stof der vergetelheid kunnen worden gehaald. Zo kwam ik in een citatenboek een aforisme tegen van de Duitse dichter, schrijver en filosoof Friedrich Hebbel (1813-1863) en ben ik naar aanleiding daarvan gaan kijken of er Nederlandstalige literatuur beschikbaar was.

Het enige beschikbare boek, naast een vertaalde roman van Sibylle Knauss over het leven van Elise Lensing, de tragische geliefde van Hebbel aan wie hij zich nooit binden kon, bleek nummer 198 te zijn uit de beroemde reeks Privé-domein van de Arbeiderspers. Het gaat hier om een verzameling dagboekfragmenten die Hebbel van 1838 tot 1863 bijhield en is gebundeld onder de poëtische titel Een blinde bij zonsopgang.

Ik kocht onmiddellijk een exemplaar en toen het me na een paar pagina’s lezen al zo goed beviel nog één. Nu had ik een exemplaar om in te schrijven en stuk te lezen en een exemplaar om te bewaren. Noem dat een gezonde trek van een boekenliefhebber.

Het 341 pagina’s dikke boek is voor een habbekrats volop verkrijgbaar via tweedehands kanalen en heeft waarschijnlijk nog in de ramsj gezeten. Het verscheen in 1996 vertaald, geannoteerd en van een verantwoording voorzien door Klaus Siegel en was toen te koop voor een prijs van fl. 59,90.

Onderstaande tekst is een introductie op weg naar het lezen van Hebbels dagboekfragmenten, waarmee ik hoop dat de lezer naar aanleiding hiervan er met enthousiasme aan begint.

Een blinde bij zonsopgang
Hebbel zag zijn leven als een langzame terechtstelling van zijn innerlijk. De tragiek die Hebbel aan het leven toekent, kent hij maar al te vaak ook aan zichzelf toe. Op het pathetische af:

Door mijn karakter is mijn leven al bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Misschien moet het geluk niets van me hebben omdat het beseft dat er met mij toch niets valt te beginnen. (p. 139).

En in talloze passage valt te proeven hoezeer hij poëtisch lijdt aan het leven:

De kiem van alle ongeluk in mijn leven ken ik maar al te goed: Het is mijn dichterlijke talent. Het is te groot dan dat ik het zou kunnen onderdrukken en te klein dan dat het mij voor alle moeite die ik eraan besteed, naar rato zou kunnen belonen. (p.68)

De naam Friedrich Hebbel heeft bij iedereen die ik ermee heb lastig gevallen geen enkel belletje doen rinkelen. Hebbel was zelf geen liefhebber van zijn eigen naam. Hij noteert indachtig zijn uiteindelijke vrouw Christine Enghaus:

Merkwaardige situatie tussen mijn vrouw en mij: zij houdt van mijn naam Friedrich en spreekt hem graag uit, ikzelf heb er een vreselijke hekel aan. Aan wie is het nu, rekening met de gevoelens van de ander te houden en zijn eigen gevoelens op te offeren? Ik geloof in haar, zelfs twijfel ik er niet aan dat ze me evengoed Friedrich, de ‘vrede-rijke’, zou noemen als ze besefte dat ik allesbehalve rijk aan vrede ben en me daarom zo ongaarne Friedrich laat noemen. (p. 211).

Hoeveel zelfbeklag ook, de Duitser die leefde in wat misschien wel het meest dynamische tijdperk van de Europese geschiedenis kan worden genoemd, werd toch tegen het einde van zijn leven herkend en erkend als groot schrijver. In de literatuurkritiek geldt hij tegenwoordig als de enige toneelschrijver van betekenis uit de Realistische periode. De dagboeken die hij vanaf zijn 23e levensjaar bijhield (vanaf 23 maart 1835) laten een intense worsteling zien met het leven waarbij zelfmedelijden, hoop, gedoseerde arrogantie en de zoektocht naar erkenning afgewisseld worden met levenswijsheden, anekdotes en scherpe beschouwingen over het leven van alledag.

Dat verklaart ook de keuze van de titel ‘Een blinde bij zonsopgang’ die de vertaler bedacht: ‘In het vacuüm tussen geluk en ellende is het oeuvre ontstaan van een schrijver die zichzelf als een blinde bij zonsopgang beschouwde. Hij wist dat het geluk bestond, maar hoe het eruitzag ontdekte hij pas zeer laat.’ (p. 9). Hebbel noteerde de frase  ‘Een blinde bij zonsopgang’ zelf ergens rond mei 1837, als hij nog aan het begin staat van een lange schrijfweg en een turbulente zoektocht naar geluk, erkenning en liefde. Later merkt hij ook nog op: ‘de mens is een blinde die droomt van het zien’ (p. 75). Dat is in ieder geval zijn eigen droom.

Wat het boek aantrekkelijk maakt om te lezen is dat een werk als dit niet oprechter kan worden geschreven worden, al is het duidelijk dat Hebbel altijd rekening heeft gehouden met de publicatie van zijn dagboeken:

Er is niemand die schrijft zonder dat hij met zijn autobiografie bezig is, en dat is nog het sterkst het geval naarmate hij zich er minder van bewust is. (p. 49).

En zo luiden zijn allereerste zinnen:

Ik begin dit cahier niet met de vooropgezette bedoeling mijn toekomstige biograaf ermee te plezieren, ofschoon ik gezien mijn kansen onsterfelijk te worden er zeker van kan zijn dat me een biograaf ten deel zal vallen.

En soms laat hij een tekst voorafgaan met: ‘Ten behoeve van mijn biografie’.

Hebbel schrijft het omdat hij schrijven wil. En geen enkel werk biedt zoveel vrijheid om te schrijven dan een aan de publiciteit onttrokken dagboek. En daarbij: hier spreekt een 22-jarige knul met bravoure zoals tijdgenoot Kierkegaard met bravoure voorspelde dat Vrees en beven (1843) hem eeuwige roem zou bezorgen terwijl er een amper paar honderd boekjes waren verkocht. Hebbel hoopt vooral dat hij de vergetelheid zal weten te trotseren. Krijgt hij gelijk, dan is het goud en krijgt hij geen gelijk, dan maalt niemand erom. Dat Hebbel zijn leven lang heeft willen bewijzen dat ook eenvoudige mensen in staat zijn tot groots denken maakt hem een kind van zijn tijd, waarin de vanzelfsprekendheid van meritocratie nog in de verste verte geen gemeengoed was.

Aan de hand van het thema ‘aforismen’ zal ik Hebbel kenschetsen op basis van gekozen fragmenten, die ik aanvul met een korte overweging. Er zijn veel meer thema’s denkbaar zoals ‘ergernissen en succes’ of ‘boze brieven aan beduidende mensen’, maar daarvoor is de lezer uitgenodigd die zelf op te pakken uit het dagboek. Aan het thema ‘liefde en tragiek’ was ik nog wel begonnen, maar de complexiteit daarvan heeft me na enkele pagina’s schrijven doen besluiten dat te staken. Meer over dit toch pakkende thema treft men aan in Klaus Siegels Het bevroren vuur van Friedrich Hebbels Brieven. In: Maatstaf 11/12 1987, pag. 70 e.v. of in het eerder genoemde boek van Sibylle Knauss (1981) Ach Elise – oder Lieben ist ein einsames geschäft. 

Aforismen
Een dagboek zonder aforismen is als liefde zonder romantiek: dat kan eigenlijk helemaal niet. In een literaire wereld waar het er vooral om draait langere samenhangende teksten te produceren, is het aforisme een zwaar onderschatte kunst.

Het is alsof het fragmentarische altijd een bijzondere verantwoording vereist. Toch kun je mij nergens meer een plezier mee doen dan met een verzameling weloverwogen aforismen, stelregels over de menselijkheid en zinspreuken op basis van inzicht in het leven. Het zet op een unieke manier aan tot zelfkritisch nadenken. Een treffend aforisme verraadt altijd een scherpe geest die behept is met een goed observatievermogen. Hebbels dagboeken worden gekenmerkt door een dergelijk vermogen.

Bij herlezen heb ik enkele fragmenten gekozen waar een bijzondere zeggingskracht vanuit gaat. Ik heb ze aangevuld met een eerste overweging met de bedoeling dat het leidt tot zelf verder denken.

  • Met ieder mens verdwijnt er een geheim uit de wereld. (Onverschillig om welke mens het gaat.) Een geheim dat vanwege zijn specifieke opzet slechts door die éne mens kon worden ontdekt en dat niemand na hem ooit zal ontdekken. (p. 58)

Heeft een dergelijk geheim zin? Kan iemand uit de wereld verdwijnen en het geheim hebben prijsgegeven? Is dit een ode aan de individualiteit?

  • Tot aan zijn dood kan ieder mens het zonder spijs en drank stellen; men noemt dit evenwel verhongeren. (p. 62)

Een dergelijke vorm van ironie gebruikt Hebbel vaker. Zijn korte verhaaltjes over moord en doodslag die in het dagboek verspreid zijn hebben iets geestig in hun ernst. Overigens noteert Hebbel enkele zinnen later ‘Een vette bedelaar’ en ‘Zich verhangen om niet te verhongeren’. (p.63). Hebbel moet in die tijd op de een of andere manier een indruk hebben gehad waardoor hij tot bovenstaande notities is gekomen. De aanleiding is misschien een reëel gevoel van honger dat hem heeft geraakt?

  • De mens kan zichzelf het best als een experiment van de natuur beschouwen. (p. 66)

De actuele tekst, zo merkt ook de vertaler op in een naschrift. Het opkomende existentialisme wat zijn oorsprong vindt bij Kierkegaard en later verder wordt geïnterpreteerd door de Duitse en Franse filosofen wortelt feitelijk in een zin als deze.

  • Zelfmoord is altijd een zonde wanneer een detail er de aanleiding toe geeft en niet het leven in zijn geheel. (p. 92)

Wie pleegt zelfmoord omwille van een detail? Dat is een gruwelijke gedachte! Ik geloof niet dat de zelfmoordenaar in staat is om te onderkennen dat het gaat om een detail wanneer hij een einde aan zijn leven maakt…

Veel later merkt Hebbel nog iets interessants op over de zelfmoordenaar: ‘Zelfmoordenaars schrikken terug voor heldere meertjes waarin de zon wordt weerspiegeld. Ze werpen zich in sombere putten of moerassige vijvers.’ (p. 270)

  • Zodra ze een kind heeft houdt de vrouw alleen nog maar zoveel van een man als hij van het kind houdt. (p. 104)

Deze stelling heb ik hier en daar aan mensen voorgelegd en ze leidt tot onmiddellijke stellingname (die alle kanten op kan). Iets om zelf uit te proberen.

  • Veel mensen onderscheiden zich daardoor dat, als er ergens geen beul aanwezig is, ze onmiddellijk staan te dringen diens functie over te nemen. (p. 107)

Hebbels fragmentarische wijsgerige antropologie is geen vrolijke. Dit gezegde is feitelijk een lugubere variant van het gezegde ‘de beste stuurlui staan aan wal.’

  • Er zitten vlekken op de zon. Maar die geven geen schaduw. (p. 125)

Dit zijn typische observaties van een zich verwonderende geest, die geen nadrukkelijke overdenking verlangen, maar meer een uiting zijn van hoe men verwondering uit kan spelen met taal.

  • Zichzelf kan men geen raadsel opgeven. (p. 181)

Hebbel noteert dit in 1850 op 2 juli nogmaals: ‘Je kunt jezelf geen raadsel opgeven.’ (p. 237), waar hij dit eerder in februari 1844 had bedacht. Ik moet onmiddellijk denken aan mensen die met zichzelf schaak spelen: voortschrijdend inzicht maakt dat ze toch een tegenstander kunnen zijn van zichzelf en zich kunnen verrassen bovendien door een probleem wat ze in eerste instantie zelf hebben gecreëerd.

  • ‘Niemand is onafhankelijk, nog niet eens de mens die zich aan een balk zou verhangen, hij blijft afhankelijk van de balk.’ (p. 220)

Soms plaatst Hebbel zinnen tussen aanhalingstekens. Dat duidt erop dat hij een dergelijke zin waarschijnlijk ergens heeft gelezen of opgevangen. Uiteindelijk slaat het bovenstaande op het al oude metafysische principe: ‘alles komt voort uit iets.’

  • Er bestaat weliswaar een Latijnse, een Griekse, een Engelse taal enzovoorts, maar geen Latijnse, Griekse, Engelse et cetera wiskunde. Dat lijkt me het beste bewijs dat de taal niet logisch van aard is. (p. 287).

Hier waag ik mij maar niet aan. Bertrand Russell en Wittgenstein hebben hun leven gewijd om te proberen alledaagse taal te vertalen naar een logische vorm, die in zijn volmaaktheid elke dubbelzinnigheid uit zou moeten sluiten. Niet met onverdeeld succes.
_____________

Hebbels dagboeken bestaan uiteraard uit zoveel meer dan uit treffende inzichten en wonderlijke observaties, waarvan ik er hier een paar heb overgenomen. Brieven, reisverslagen, liefdesperikelen, ontboezemingen en, samenvattend, een niets verhelende blik in een innerlijk, maken dit boek een waardevolle spiegel voor iedere lezer die zichzelf net als Hebbel voor de nodige levensraadsels stellen wil.

Iemand moest Theo van W. belasterd hebben…

Deze recensie is geschreven voor 8Weekly en daar verschenen als Special. Benieuwd naar hoeveel sterren dit boek krijgt? Neem dan een kijkje op de site aldaar.

‘Iemand moest Theo van W. belasterd hebben, want zonder dat hij iets kwaads had gedaan, werd hij op een morgen gearresteerd.’ Zo begint het autobiografische Gevallen vogel van Theo van Willigenburg niet, maar het is wel de strekking van het merendeel van de 528 pagina’s. Een kafkaësk en verontrustend boek.

Dr. Theo van Willigenburg (1960), voormalig decaan en hoogleraar ethiek aan de Erasmusuniversiteit, zal de rest van zijn leven worden geassocieerd met twee geruchtmakende rechtszaken die verband houden met ontucht met minderjarige jongens, allen lid van het Roder Jongenskoor. De eerste zaak, waarin hij heeft bekend, liep in december 2005 uit op een voorwaardelijke veroordeling. De tweede rechtsgang, waarin Van Willigenburg onschuld bepleitte en nog bepleit, monde in 2010 uit in een veroordeling tot 18 plus 8 maanden gevangenisstraf voor ontucht met drie jongens, wat door het Hof werd bevestigd. Het cassatieberoep werd verworpen door de Hoge Raad.

Sinds 27 juli 2012 is hij definitief op vrije voeten en nu is er een poging tot rehabilitatie en een forse aanklacht tegen het rechtssysteem in de vorm van dit boek. Het is een tour de force om Van Willigenburg ter wille te zijn, want hoe onbevangen de lezer ook probeert te zijn, Van Willigenburg is natuurlijk alles behalve een objectieve partij. Want hoe zeer hij ook tracht ‘zijn verhaal’ eerlijk te vertellen, het is vechten tegen argwaan. Hij is een Lance Armstrong die het ware verhaal komt vertellen.

Matteüs 23:3
En de argwaan is niet zonder argument. Allereerst kampt het boek met één haast onoverkomelijk probleem. Wie namelijk het ene zegt (als hoogleraar ethiek), maar het andere doet (ontucht plegen met een dertienjarige, ontluikend homoseksuele koorjongen) merkt zichzelf met een enorm negatief stempel dat zeer moeilijk is af te spoelen. Voor zover ontuchtplegers al niet een onoverbrugbare achterstand hebben in een polemiek, heeft Van Willigenburg gewoon een groot probleem met zijn geloofwaardigheid. En hij weet het: zelfs zijn oprechtheid kan worden uitgelegd als een dubbele beweging: manipulatief en geveinsd voor een hoger doel. Hij zou er intelligent genoeg voor zijn. Daarmee is niet gezegd dat hij geen tweede of derde kans verdient, of dat we niet kritisch moeten kijken naar wat hij te berde brengt, maar dit boek had beter door een ander geschreven kunnen worden.

Want dat brengt ons bij een tweede probleem. Van Willigenburg hekelt de waarheidsvinding in ons rechtssysteem grondig (o.a. p. 386-387, 396), maar het ontbreekt in zijn boek aan bronnen en noten. Hij citeert lustig uit allerlei mogelijke verslagen, maar de lezer heeft niets in handen om de context te achterhalen. Zelfs advocaten worden merkwaardig onder pseudoniem genoemd (er bestaat geen mr. Richard Weermans of een mr. Bronkhorst). Verder laat Van Willigenburg velen ‘letterlijk’ aan het woord, maar het ziet er naar uit dat het zijn indruk weergeeft van welgevallige gesprekken. Wat er overblijft voor kritische lezers is de uitspraak uit 2009 van de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht. En ook dat document, met enkele belastende en kritische passages uit brieven die in het boek niet worden aangehaald, spreekt niet bepaalt in het voordeel van Van Willigenburg.

Daarbij, en dat is misschien een kwestie van smaak, wordt er wel erg vaak gesproken over de mannelijke schoonheid. De beeldschone Marokkaan op cel 12, Reggi de mooie Antilliaan, de knappe Surinamer op cel 18, bewaker Robert de blonde knapperd, Jelle, die knappe dertiger van de therapie, filosoof Agamben als een beeldschone jongeling… Schoonheid, Van Willigenburg – getrouwd omwille van het verschoningsrecht met de bekende predikant Pieter Oussoren – is er verzot op (p. 194). Het is niet verboden om te zijn blijven hangen in Kierkegaards esthetische stadium, maar het leest in deze context wel bijzonder ongemakkelijk. Zeker wanneer in ogenschouw wordt genomen dat ook de dertienjarige ‘Nils’ waarmee het verkeerd afliep erg bij Van Willigenburg in de smaak viel (‘Hij was zonder meer een mooie jongen (…)’, p. 164).

Sowieso zijn alle logeerpartijtjes in huis met jongelingen, waar geregeld sprake van blijkt in het boek, ongemakkelijk om te lezen, laat staan het amoureuze gedoe met ‘Rolf’, die kust, nog meer kust, omhelst, verliefd is en waarvan Van Willigenburg moet bekennen: ‘Laat ik eerlijk zijn (…). Er is misschien wat gebeurd toen hij achttien of negentien was. Nooit daarvoor. Ik keek wel uit!’ (p. 249). Maar het is wel onder andere deze Rolf die hem nog veel verder in de problemen brengt.

Ten slotte een laatste voorbeeld om te illustreren dat het de lezer niet gemakkelijk wordt gemaakt. Het is niet gek dat iemand in gevang een pasfoto van zijn pleegzoon in zijn portefeuille draagt. Maar waarom ook een pasfoto van een zekere Aris, die zijn studentkamer niet meer kon betalen en door Van Willigenburg thuis is opgevangen (p. 486)? Dat schuurt, hoe klein en onschuldig het detail ook mag lijken. Waarom doet iemand zoiets? Wat moet ‘Aris’ hiervan denken? 

Een naïef goed mens
Wat verder onmiskenbaar opvalt in het boek is Van Willigenburgs nadrukkelijke hang om erkenning. Het is alsof hij ons telkens wil zeggen: ‘ook al heb ik een vreselijke fout begaan, ook al was ik ongelofelijk naïef, ik ben écht gewoon een goed mens, écht.’ Want ook in de bak schuwt Van Willigenburg zijn verantwoordelijkheden niet. Theo die een boef gitaar leert spelen. Theo die helpt bij kerkdiensten. Theo die als een Andy Dufresne de BTW-carrousel uitlegt aan Antillianen. Theo die als belangenbehartiger van de gedetineerden bingo voor de gevangen organiseert. Theo die bezwaarschriften schrijft, medische brieven uitlegt, juridisch jargon verklaart, sociaal werker is, telefoonkaarten uitleent en er alles aan doet om een gebedsmatje voor zijn islamitische celgenoot in te voeren.

En zelfs de Theo die met de veroordeelde verkrachter en moordenaar Ron P. van de Puttense moordzaak bevriend raakt en ook daarin voor de lezer een bijzondere naïviteit aan de dag lijkt te leggen, die geheel los lijkt te staan van het onherstelbare leed dat deze man veroorzaakt heeft.

Hij heeft geen leven in de gevangenis en ook geen leven meer buiten de gevangenis. Ik denk niet aan wat hij gedaan heeft en óf hij het gedaan heeft. Ik kan me daar weinig bij voorstellen. Ik zie alleen maar iemand die niets meer heeft. (p. 238).

Of hij schuldig is of niet weet ik niet, al hoor ik dingen waardoor ik echt denk dat hij die jonge Puttense vrouw, met wie hij een kortstondige relatie had, niet heeft vermoord. (p.367).

Dat Ron P. in zijn zelfverklaarde, niet bepaald kortstondige, zeven maanden durende relatie met het slachtoffer, niet eens wist waar ze woonde, of ze haar oksels schoor, wat de kleur van haar ogen was, laat staan dat iemand buiten Ron iets wist van de relatie, moet Van Willigenburg zijn ontgaan. Het moet deze gevaarlijke combinatie van goedheid en naïviteit zijn geweest dat Van Willigenburg na zijn eerste veroordeling weer aan de slag gaat bij het Roder Jongenskoor, nu als zakelijk leider en manusje van alles. Het is de lezer die dan al met de handen in het haar zit: doe het nou niet Theo, daar komt niks goeds van!

De aanklacht I
Want het duurt niet lang, of de recherche staat weer aan de deur. Weer zijn er verschillende aantijgingen vanuit de koorwereld. De echte kwade genius in het hele spel, waar Van Willigenburg niet voldoende zijn afschuw over kwijt kan, blijkt ene ‘Geurt’ te zijn. Een niet toevallig gekozen pseudoniem. Geurt, ‘de ongewassen en ongeschoren puber die meent dat ie homo is’ met PDD-NOS, een jongen die je nog niet met handschoenen aan zou willen aanraken (p. 218). Geurt, de meest onappetijtelijke knul van het hele koor, ‘een afstotelijke, aandachtzuigende puber’ (p. 247), klaarblijkelijk mentaal niet in orde en in ‘heftige therapie’ bij een forensisch-psychiatrisch centrum omdat hij jonge kinderen op internet seksueel lastig valt en zijn twee zusjes heeft misbruikt (p. 277). Deze Geurt, die fantasie en werkelijkheid niet uit elkaar kan houden, heeft een verhaal verzonnen dat hij drie dagen lang in Friesland met Van Willigenburg is gaan zeilen en toen op de boot misbruikt is. En dat zou de reden zijn dat hij zelf verknipt is geraakt…

Van Willigenburg doet er in het boek alles aan om aan te tonen dat de beschuldiging absurd is en onmogelijk waar kan zijn. En eerlijk is eerlijk, binnen het complexe schimmenspel ben je geneigd hem te volgen in zijn verdediging. Toch leidt het tot een tweede veroordeling waarbij de rechtbank alle aantijgingen bewezen acht, wat een lange gevangenisstraf oplevert.

De aanklacht II
Dit alles leidt tot een ferme aanklacht tegen het Nederlandse juridisch stelsel. Op dit vlak is het boek ook het meest spraakmakend en verontrustend. Van Willigenburgs lang uitgesponnen, indringende, knap geschreven beschrijvingen van het – voor zedendelinquenten gevaarlijke – gevangenisleven zijn lezenswaardig en zijn poging tot nuancering binnen het maatschappelijke debat over pedofilie is dapper (o.a. p. 172-174, p. 492), maar zijn aanvallen op het juridische systeem geven het meest te denken. Ook al heeft Van Willigenburg sterk de neiging te generaliseren, als het waar is wat hij beweert over het openbaar ministerie, de psychologen en de rechters, verdient dat vanuit die hoek een stevig weerwoord of een grondige zelfevaluatie.

Van Willigenburg gebruikt vele manieren om het systeem aan de kaak te stellen. Het is duidelijk dat hij zelf alle vertrouwen is kwijtgeraakt:

Ik heb geen enkel geloof meer in de rechtspraak. Het OM is de vijand, dat zonder meer. Maar ook in rechtbanken heb ik geen vertrouwen meer. Het hangt er helemaal van af wie de rechters zijn. Er is niet zoiets als onpartijdigheid en onafhankelijkheid. (p. 372)

Maar ook zijn advocaten laat hij kritisch spreken:

Het gaat in alle rechtsprocedures immers niet meer om goed of kwaad, maar om productie: productie van strafvervolging, van besluiten en van vonnissen. Het strafrecht, is helemaal niet geïnteresseerd in slachtoffers van misdrijven of aangerichte schade. Rechters kennen alleen maar daders en die daders zijn vooral nummers die horen bij dossiers (p. 38)

en als rechters overtuigd zijn van schuld, dan kunnen ze alibi’s altijd wegredeneren (p. 346). De vraag of de verdachte schuldig is of niet is al beantwoord voor dat de zitting begint. Vaak ligt er al een concept-vonnis of arrest klaar, dat door de rechters na afloop alleen maar hoeft te worden aangevuld en gecorrigeerd. Daarnaast wordt ook gesuggereerd dat rechters elkaar de hand boven het hoofd houden en rechters die niet willen meebuigen door een voorzitter van de rechtbank met een smoesje vervangen zouden kunnen worden (p.343).

Bij het OM moet vooral productie worden gedraaid en telt daarbij eigenlijk alleen het aantal veroordelingen (p.74). Vrijspraak wordt altijd beschouwd als een vernedering en levert in hoger beroep rancuneuze officieren van justitie op die koste wat het kost een veroordeling willen en daarin meer gestuurd worden door tunnelvisie dan door feiten. Daarin wordt niets geschuwd, van selectieve bewijsvoering (ontlastende verklaringen worden zorgvuldig buiten dossier gehouden) tot vileine taalspelletjes. ‘Met bewoordingen als “meerdere keren gerecidiveerd” met “zeer jonge kinderen” probeert het OM een beeld te schetsen waartegen je je nauwelijks kunt verzetten’ (p. 413). Potsierlijk is de beschrijving van Van Willigenburg hoe het OM er alles aan is gelegen om twee oude vakantiefoto’s als kinderporno bestempeld te krijgen.

Ook de psychologie die omtrent het strafrecht is gebouwd krijgt ervan langs. Bij monde van de advocaat:

Zo’n psychologisch onderzoek, is alles behalve neutraal. De psychiater of psycholoog waarmee u te maken krijgt gaat er beroepshalve al vanuit dat u schuldig bent, dat is de standaard. Dus zullen ze gaan speuren naar dingen in uw gedrag en persoonlijkheid die het vermeende misdrijf verklaren. En wie zoekt, die vindt! (p. 298)

En met woorden van de Franse filosoof Michel Foucault:

De gedetineerde wordt gezien, maar hij ziet niet; hij is object van informatie, maar nooit subject van communicatie. Als een moderne gedetineerde met een psycholoog of psychiater praat dan wordt er niet naar hem geluisterd omwille van de inhoud van wat hij zegt, maar omwille van wat er zo geopenbaard wordt over zijn persoonlijkheid […]. (p. 407-408)

Helemaal ridicuul is ten slotte een passage waarin reclasseringsmedewerker ‘Dekker’ het rapport van een psycholoog over Van Willigenburg terzijde schuift:

Volgens de psychologe was er echter geen verband tussen die (narcistische) stoornis en mijn delict en zij stelt dan ook niet voor om tot een psychiatrische behandeling over te gaan. Dekker ziet dat heel anders. Die psychologe had dan wel een gedegen rapport geschreven nadat zij mij meer dan tien uur lang had onderzocht met een scala aan tests en vragenlijsten, maar zij was nog jong en onervaren in de forensische psychiatrie. Dekker zelf had twintig jaar gewerkt in een forensisch behandelcentrum en hij had al na tien minuten door hoe het met mij zat. (p. 121)

Filosofische kruimels
Natuurlijk werkt Van Willigenburg zijn kritiek ook uit. Naast verwijzingen naar alom bekende gerechtelijke dwalingen en hier en daar wat bronnen (onder meer De nieuwe kleren van de rechter. Achter de schermen van de rechtspraak (2010) van Rinus Otte) is de structuur van het boek zo opgebouwd dat het lopende verhaal telkens onderbroken wordt door een min of meer filosofisch intermezzo. In de zes hoofdstukken die het boek rijk is, staat ieder hoofdstuk een filosoof centraal die op de een of andere manier past bij het verhaal wat erin verteld wordt. Kant biedt intellectuele afleiding in Kamp Zeist tijdens het voorarrest, Wittgenstein geeft houvast tijdens de therapie bij De Waag na de veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. Nietzsche levert bemoediging tijdens een nieuw voorarrest in Nieuwegein, Foucault verschaft inzicht in Vught tijdens de tweede veroordeling. En ten slotte zijn Agamben tijdens het hoger beroep in Arnhem en Lyotard voor het laatste deel van de gevangenisstraf in Lelystad tot steun.

Dat in ieder hoofdstuk een specifieke filosoof wordt besproken, maakt dit echter – anders dan de ondertitel van het boek doet vermoeden – geen filosofisch werk. Daarvoor doet een en ander wat selectief en geforceerd aan. Zo blijft Kants categorische imperatief wijselijk achterwege en zijn zeker de besprekingen van het werk van Agamben en Lyotard wat aan de oppervlakkige kant. Bovendien leiden de verschillende filosofische kruimels vaak af van het hoofdverhaal: de maatschappelijke val van een hooggeleerd man van groot aanzien. Van Willigenburg hinkt dan ook op teveel poten. Is dit boek een aanklacht tegen het systeem, een poging tot rehabilitatie, een psychoanalytische worsteling met zichzelf, een beschrijving van het gevangenisleven of een troost van de filosofie?

Het doet in ieder geval de vraag stellen of de filosofen hier niet zijn gebruikt als rechtvaardiging het tot een verantwoord boek te maken, in plaats van als volwaardige aanvulling. Zo bezien zijn alle filosofische passages slechts een schets voor een boek dat er nodig nog komen moet: een werkelijk wijsgerig verantwoorde aanval op het huidige strafbestel. Want dit boek zit, ondank alle bedenkingen die hier genoegzaam zijn geuit, boordevol interessante thematiek, die dwingt tot het stellen van kritische vragen, zowel in maatschappelijke als persoonlijke zin.

Denk na, oordeel zelf
Is er werkelijk een alternatief voor het huidige juridische bestel? Corrumpeert uiteindelijk niet ieder systeem? Wat antwoorden we onze leerlingen en studenten als ze ons vragen naar de blinddoek van Vrouwe Justitia? Kunnen we eigenlijk nog wel vertrouwen hebben in onafhankelijkheid van de rechtspraak? Hebben we eigenlijk wel een realistisch beeld van onze gevangenis? Wat is er sinds de jaren ‘80 gebeurt met de maatschappelijke opvattingen omtrent pedofilie? Past nuancering in dat debat en is er wel voldoende ruimte voor? Hebben bepaalde media die de onderbuik faciliteren een niet al te vertroebelende rol in het geheel? Is het juist om een veroordeelde topwetenschapper buiten de academische wetenschap te houden? Wat betekent vergeving? Wat is geloofwaardigheid? Zouden wij ons nog durven of willen inlaten met een veroordeelde zedendelinquent?

Het boek verdient alleen al omdat het deze vragen opwerpt ieders eigen oordeel en ieders eigen overweging. Hier ontvangt het ondanks de nodige bedenkingen het voordeel van de twijfel. Van Willigenburg is een gevallen vogel, die tracht opnieuw te vliegen. Hij zal zich niet verbergen, hij zal zijn mond niet houden. Hij zal zich laten zien en waar nodig mengen in het debat. En dat is goed, en dat is zijn goed recht.

__________________________

Reactie Van Willigenburg op de recensie

 

Open brief van de auteur van Gevallen Vogel

Stephan Wetzels heeft een spannende en gedegen recensie geschreven waaruit blijkt hoe goed hij mijn boek Gevallen Vogel heeft begrepen. Mijn autobiografische verhaal roept veel ongemak op en dat is ook precies de bedoeling. Ik heb mijn hele wetenschappelijke carrière als ethicus betoogd dat moraal geen kwestie is van zwart of wit maar van grijstinten. Maar pas nu ik zelf de zwarte kant heb gezien en ik erover schrijf wordt die boodschap echt gehoord. Inderdaad: dit boek botst en schuurt.

Gevallen Vogel is grotendeels gebaseerd op teksten die ik tijdens de lange uren in de cel heb geschreven. Het zijn intense verhalen omdat ik in die 16 tot 20 uur opgesloten achter een stalen deur met niemand kon praten en dus alleen maar kon schrijven over het geweld in de gevangenis of de dreiging daarmee, over de verwarring als je verhoord wordt over een beschuldiging waar je je niets bij kunt voorstellen en over het juridisch systeem dat heel anders blijkt te werken dan je altijd had gedacht. Ik schreef op wat ik meemaakte, hoe het daarbinnen ruikt, hoe het er uitziet en wie de waanzinnige wereld achter tralies bevolken.

Nú zou ik dat niet meer zó kunnen opschrijven en een ander zou dat zeker niet voor mij kunnen doen. Dus ben ik zelf aan het woord. En dat roept argwaan op. Want hoe geloofwaardig ben je nog als je je als hoogleraar ethiek vergrijpt aan een jongen en later nogmaals wordt beschuldigd van seksueel misbruik? Ben ik in dit boek mijn straatje aan het schoonvegen? Mijn enige verweer is volstrekte eerlijkheid. Ik schilder mijzelf niet af als een onschuldig lam, maar beschrijf precies wat ik verkeerd heb gedaan en waarom dat verkeerd was. Ik pluis ook tot in detail uit waar die tweede, absurde, beschuldiging vandaan komt en hoe ik me daar tegen kan verweren.

Ik probeer zo openhartig mogelijk te zijn, ook al komt me dat misschien niet goed uit. Dus verhul ik niet dat ik in de ruige bajesomgeving met zijn gehavende koppen en onverzorgde lijven aangenaam getroffen wordt door een mooie Antilliaan of een aantrekkelijke, blonde bewaarder. Waarom zou ik als homoman van vijftig een knappe vijfentwintigjarige Marokkaan niet aantrekkelijk mogen vinden? ‘Nils’, met wie ik in 2004 mijn misstap beging, viel in de smaak bij veel homo’s, zo vertelde hij zelf, en dat was niet zonder reden. Maar hij was veel te jong, ook had hij twee klassen overgeslagen waardoor ik hem ouder kon ‘denken’. En daar maakte ik een vreselijke fout: ik overtrad Kants morele wet (‘Behandel de ander nooit louter als middel, maar altijd ook als doel op zich’), een leerstuk waar ik zelf zoveel over had gepubliceerd.

In mijn portemonnee zat naast een pasfoto van onze pleegzoon ook een fotootje van de zestienjarige ‘Aris’, omdat zijn moeder een van mijn beste vriendinnen is en ik ook foto’s meedroeg van haar en haar dochter. Maar in die laatste foto’s was de politie natuurlijk niet geïnteresseerd, dus vermeld ik ze niet in mijn boek, ook al zou die context een ‘verkeerde indruk’ kunnen wegnemen.

Misschien is het naïef –daarin heeft Stephan Wetzels waarschijnlijk gelijk– net zoals wanneer ik in de gevangenis bevriend raak met Ron P. van de Puttense moordzaak en daar echt begin te denken dat Ron onschuldig is. Dat schrijf ik dan ook op. Inmiddels heb ik als vrij man trouwens een groot deel van zijn dossier gelezen en weet ik zeker dat de overtuiging van justitie en de media dat hij een moordenaar is niet klopt. Ik heb het laatste hoger beroep in Ron’s zaak meegemaakt en herken de mechanismen waardoor onschuldige mensen achter tralies verdwijnen. Rechters pikken uit het dossier alleen die snippers die een voorgegeven oordeel bevestigen. Het vonnis in mijn tweede zaak (2009) waarnaar Stephan Wetzels verwijst is daar een sprekend voorbeeld van. Er wordt contextloos geciteerd uit brieven van mij aan een van de aangevers (‘Rolf’ die zo verliefd was en die mij in de bajes kwam opzoeken), waardoor de indruk wordt gewekt dat het gaat over een contact met een minderjarige. Over de hoofdaangever in de 2009-zaak hadden twee van zijn drie hulpverleners overtuigend betoogd dat hij fantasie en werkelijkheid niet uit elkaar kan houden en ook zijn moeder bevestigt dat: “Fantasie en werkelijkheid uit elkaar houden, dat kan hij juist niet!” Maar het Hof citeert als bewijsmiddel uitgerekend die ene hulpverlener die meent dat hij dat heus wél kan!

Ik heb geleerd dat bewijsvoering in het recht totaal anders in elkaar zit dan bewijsvoering in de wetenschap. De hoofdaangever in de 2009-zaak doet op bepaald moment een tweede aangifte tegen mij die zo absurd is dat de politie hem niet gelooft. Het OM heeft deze aantijging wijselijk buiten de tenlastelegging gehouden. Elke nuchtere denker zou menen dat zo’n aantoonbaar verzonnen beschuldiging ook de eerste beschuldiging van deze jongeman onderuit haalt. Maar in het juridische denken kun je dat van elkaar scheiden. De enige vraag die telde was of er twee wettige bewijsmiddelen waren die de eerste beschuldiging steunden. Ik heb de ontnuchterende gesprekken van mijn advocaat gereconstrueerd waarin ik stap voor stap tot het inzicht kom dat je als verdachte nauwelijks kans hebt om je onschuld aan te tonen. En ik citeer regelmatig uit de vele proces-verbalen, al heb ik geen voetnoten opgenomen: dat zouden er honderden geworden zijn!

Gevallen Vogel is geen standaard filosofieboek, maar het is wel een boek over filosofie als hulp om te begrijpen waarom bijvoorbeeld het juridische redeneren zo afwijkt van het wetenschappelijke en alledaagse redeneren. Lyotards analyse van het ‘narratieve weten’ hielp me te zien dat juristen altijd een bepaald verhaal ‘rond willen krijgen’ en dat is meestal het ‘schuldig’ verhaal. Daartoe worden ‘passende’ feiten geselecteerd en ‘niet passende’ feiten eenvoudigweg genegeerd of snel weggeredeneerd. De filosofie in dit boek is ‘cognitieve therapie’: het hielp me om te begrijpen wat er gebeurde toen mijn wereld instortte, waarom mensen van je gaan walgen (walging en morele afkeuring versterken elkaar), waarom men alles doet om een verdachte te laten bekennen (Foucault), hoe je om kunt gaan met agressie van medegedetineerden (ze zijn net zo bang als ik! – Nietzsche), waarom zedendelinquenten in therapieën vooral een bepaald ‘taalspel’ moeten spelen (Wittgenstein) en waarom je je in de gevangenis zo vaak en zo nodeloos helemaal moet uitkleden (Agamben – Naaktheden).

Stephan Wetzels heeft gelijk: een meer grondige wijsgerige aanval op ons strafrechtsstelsel moet er nog komen. Ik schrijf zelf inmiddels veel over mogelijke alternatieven, in het licht van de vele recente sociaalpsychologische studies naar factoren die de menselijke oordeelsvorming (dus ook die van rechters) beïnvloeden en hoe je deze mechanismen kunt ‘neutraliseren’ door anders te werk te gaan.

Mijn boek en andere publicaties roepen ook onverwachte reacties op. Zo publiceerde het Nederlands Dagblad een namens ‘Rolf’ geschreven reactie waarin mij wordt verweten dat ik de feiten verdraai en waar de hoop wordt uitgesproken dat het boek uit de handel zal worden genomen. Deze ‘Rolf’ heeft tot op vandaag contact met mij gezocht, nu niet verliefd, maar met eisen van grote sommen geld (€ 10.000 en meer). Daar ga ik natuurlijk niet op in en gelukkig heb ik een uitgever die moedig is en die tegen de stroom ingaat.

(Reacties via info@damon.nl)

Theo van Willigenburg

__________________________

Lees ook:

Veroordeelde-pedofiel-schrijft-onder-valse-naam

Slachtoffer-pedo-van-willigenburg-noemt-boek-verwerpelijk

Recensie-gevallen-vogel-kant-wittgenstein-nietzsche-foucault-agamben-lyotard-achter (Zinweb)

Oordeel zelf! Een bespreking van Hegels Hoofdlijnen van de rechtsfilosofie

Deze recensie is geschreven voor 8Weekly. Benieuwd naar hoeveel sterren dit boek krijgt? Neem dan een kijkje op de site aldaar.

Na de vertaling van de Phenomenologie des Geistes (1807) is een jaar later nu ook Hegels Grundlinien der Philosophie des Rechts (1821) voor het eerst integraal beschikbaar in het Nederlands. Deze keer probeert uitgever Boom de lezer te verleiden in Hegel te duiken door het boek ‘opvallend toegankelijk’ te noemen.

In een lang vergeten recensie van dr. L.W. Nauta die op 26 november 1966 verscheen in Vrij Nederland staan waardevolle woorden die anno 2014 in deze Hegel-bespreking met genoegen in herinnering worden gebracht. Nauta (1929-2006), die vanaf 1971 hoogleraar filosofie werd aan de Rijksuniversiteit in Groningen, bespreekt de eerste uitgebrachte Nederlandse vertaling van Emmanuel Levinas’ Totalité et Infini:

Belangrijke filosofen van deze eeuw als Husserl en Wittgenstein, Carnap en Heidegger zijn niet in het Nederlands vertaald. Het loont de moeite niet. Wie ze wil lezen, begrijpt ze ook wel in hun eigen taal. Het is daarom merkwaardig dat ‘totalité et Infini’, een filosofisch vakwerk dat men niet maar even op een achternamiddag uitleest, in het dialect van onze provincie vertaald is. Een gebeurtenis om trots op te wezen, hoorde ik iemand al zeggen. Die trots kan echter zo groot niet zijn, want men heeft, merkwaardig genoeg, voor deze ene, unieke gelegenheid niet naar een vertaler gezocht die behalve van Frans ook iets van filosofie begreep.

De vertaling van Grundlinien der Philosophie des Rechts door Willem Visser laat nu een mooi contrast zien tussen waar Nauta zich in 1966 mee geconfronteerd zag, en waar wij in 2014 ons bevinden: in het midden van een verregaande filosofische vertaalevolutie.

Het is de taak van de filosofie…
Er is wel eens beweerd dat het vertalen van ingewikkelde filosofische klassiekers eenvoudiger is dan het vertalen van filosofisch toegankelijke teksten. De redenen daarvoor zouden gevonden worden in het feit dat complexe filosofie (zoals die van Hegel) veeleer bestaat uit technische termen die in hun abstractie niet door de vertaler hoeven te worden geduid, terwijl de subtiliteit van een ogenschijnlijk begrijpelijke wijsgerige tekst een veel groter beroep doet op de subjectiviteit van de vertaler(s). Wie echter ook maar een blik werpt op de vertalingen van bijvoorbeeld Heideggers Sein und Zeit, Kants Kritik der reinen Vernunft of in dit geval Hegels  Grundlinien gevoelt dat er ontegenzeggelijk een buitengewone intellectuele inspanning voor nodig is geweest om deze teksten naar hedendaags Nederlands om te zetten.

Het is daarom een geruststelling dat Hegels rechtsfilosofisch puzzelboek niet alleen is vertaald door iemand die het Duits meester is, maar ook door iemand die wel wijsgerig is onderlegd. Willem Visser is namelijk naast vertaler ook filosoof. In 2010 ontving hij samen met Jabik Veenbaas de vertaalprijs van het tijdschrift Filter voor hun vertaling van Immanuel Kants Kritiek der Urteilskraft en Visser was bovendien ook verantwoordelijk voor het vorig jaar verschenen Fenomenologie van de geest, dat door velen, waaronder Marc De Kesel is omschreven als een prachtige vertaling. Dat er telkens scherp en uitvoerig wordt gespard met een commissie van deskundigen, geeft aan hoe professioneel deze vertaling tot stand gekomen is.

Om datgene wat is te begrijpen…
Hoezeer echter het vertaalwerk ook aan vakmanschap voldoet en hoezeer uitgeverij Boom het werk opvallend toegankelijk noemt, Hegel lezen vereist net als het vertalen ervan een buitengewone inspanning. Dat de Hoofdlijnen van de rechtsfilosofie inderdaad toegankelijker is dan de Fenomenologie van de geest, is op zich natuurlijk geen verwonderlijke prestatie.

De Rechtsfilosofie is opgedeeld in drie delen (het abstracte recht, de moraliteit en de zedelijkheid) met tal van korte paragrafen die uitnodigen tot lezen, maar die schijn bedriegt toch. Ook dit boek is vrijwel onleesbaar zonder de nodige voor- en achtergrondkennis. Allereerst is kennis van Kants zedenleer (waar Hegel zonder het met veel woorden te benoemen erg veel aandacht aan besteedt) essentieel. Sociale en politieke opvattingen van onder meer Rousseau, Montesquieu en Burke helpen bovendien. Daarnaast is kennis van de tijd waarin Hegel leefde onontbeerlijk. Veel van wat Hegel namelijk schrijft in de Rechtsfilosofie is enkel te verstaan tegen de achtergrond van de Franse revolutie, de Pruisische staat (die feitelijk zijn werkgever was) en opkomende spanningen tussen de kapitalisering van de samenleving en de communistische antwoorden daarop. Het was niet voor niets Karl Marx die ruim vier jaar studie besteedde om te komen tot een kritiek op de Rechtsfilosofie.

En wat de talrijke kritiek op Hegel betreft, spant ongetwijfeld Karl Popper de kroon die in zijn De open samenleving en haar vijanden (1945/2007) Hegel inclusief diens Rechtsfilosofie met de grond gelijk maakt. Nieuwsgierige lezers zouden een blik moeten werpen op het vermakelijke hoofdstuk 11 van dat boek waarin Hegel er goed van langs krijgt als een der voornaamste wegbereiders van de totalitaire staat met als centrale opvatting dat de Staat zelf bepaalt wat objectieve waarheid is, en die met alle middelen mag verdedigen (p. 280 ev.). Wie dat eenmaal gelezen heeft, zal met moeite Hegel nog ‘objectief’ kunnen lezen en niet telkens een marionet zien schutteren in ijdelheid, hoogmoed en filosofisch gezwam. Wat dat aangaat kan men beter zijn toevlucht zoeken tot meer neutralere inleidingen als het eveneens bij Boom verschenen Hegel of de serie Kopstukken filosofie waar Peter Singer in het derde hoofdstuk ingaat op Hegels inhoudelijke opvattingen van de Rechtsfilosofie. Dat ook deze inleidingen een zekere complexiteit bezitten en veel woorden nodig hebben om te duiden waar Hegel heen wil, is precies de reden waarom hier geen poging wordt ondernomen om inhoudelijk weer te geven wat Hegel precies voor ogen heeft. Is het een verdediging van de moderne vrijheid of juist het definitieve einde ervan? Is het een pleidooi voor individualiteit of heft Hegel deze juist voorgoed op? Gaat het over oorlog of gaat het over vrede? Gelukkig zijn er op het internet inmiddels verschillende pennenvruchtjes te vinden die voor de doorzetters iets van de Rechtsfilosofie inhoudelijk inzichtelijk maken.

Want wat is, is de rede…
Dat we niet meer in een tijd leven waarin we verstoken zijn van goed vertaalde klassiekers, is een prettige gedachte en een werkelijke vooruitgang. Met Nederlandse vertalingen van Kant, Wittgenstein en Heidegger en in het najaar van 2016 zelfs het verschijnen van Oswald Spenglers De ondergang van het Avondland is inmiddels een flinke boekenplank te vullen. In het geval van Hegel echter blijft het de vraag wat de werkelijke meerwaarde van een goede vertaling is. Het blijft een duister werk dat jaren aan studie vereist waarna het nog niet te zeggen is of men dan door het leven gaat als hegeliaan of anti-hegeliaan, als verdediger van Hegels opvattingen en stijl of als fervent tegenstander.

Dat bovengetekende er na een kleine 40 uur studie van het werk en zijn achtergronden de brui aan gaf, is een eerlijke, doch noodzakelijke bekentenis, die niets af doet aan de historische waarde van dit werk die algemeen wordt erkend. Misschien is de werkelijke meerwaarde van deze vertaling dan ook dat Hegel op universiteiten voor studenten politicologie, geschiedenis, filosofie, recht en sociologie benaderbaar wordt en docenten Hegel op deze manier verantwoord in hun curriculum kunnen aanbieden, door een paar bladzijden op te nemen in een syllabus. Want nu de student het Duits al lang niet meer machtig is en hij ook bij Engelse teksten haastig op zoek gaat naar een vertaling, kan een Nederlandse vertaling in psychologische zin toch de weg openen naar een van de meest spraakmakende en ingewikkelde denkers uit de geschiedenis van de wijsbegeerte. Of dat ingewikkelde uiteindelijk vooral onzin is, deugdzaamheid, toegankelijk, begrijpelijk, humoristisch of gevaarlijk, is een zaak van vrije overweging waarin ieder voor zich het zelf mag bepalen.

Deze recensie is geschreven voor 8Weekly. Benieuwd naar hoeveel sterren dit boek krijgt? Neem dan een kijkje op de site aldaar.

De belangrijkste filosofische artikelen van de 20e eeuw

Wat zijn de belangrijkste filosofische artikelen van de 20e eeuw? In een eerdere bijdrage heb ik stilgestaan bij de belangrijkste filosofische boeken van de 20e eeuw. Daarbij heb ik mij onder andere gebaseerd op een onderzoek van Douglas P. Lackey. In datzelfde onderzoek probeert hij ook de belangrijkste filosofische artikelen in kaart te brengen. Dat blijkt aanmerkelijk ingewikkelder te zijn dan te komen tot een lijst van belangrijkste filosofische boeken. Dat is ook logisch, aangezien artikelen vaak geen zelfstandige verschijningsvorm hebben gehad en meestal werden gepubliceerd in tijdschriften of verzamelwerken, waarmee ze vooral vakgenoten bereikten en niet zo snel het grote publiek.

In deze bijdrage, waarmee ik betreffende artikelen opnieuw onder de aandacht breng en voor een Nederlands publiek, bespreek ik de top 20 waarmee Lackey op de proppen komt. Het onderzoek lezen van Lackey zelf, verdient warme aanbeveling.

Van geen enkel artikel is mij een Nederlandse vertaling direct bekend, behalve misschien van Sartre. De Nederlandse vertaling van L’existentialisme est une humanisme (‘over het existentialisme’ uitgegeven in 1980 bij Bruna) is inderdaad nog antiquarisch te verkrijgen.

Ik heb het jaartal van publicatie toegevoegd en een verwijzing naar een digitale versie van het betreffende artikel. Wat opvalt is dat de iets meer dan 400 Amerikaanse respondenten vaak niet precies de titel van het artikel konden noemen, maar wel ongeveer wisten waar het over ging.

Auteur/NationaliteitOriginele titel en link naar tekstJaar van verschijning
1. W.V.O. Quine
Amerikaan
Two Dogmas of Empiricism1951 
2. Bertrand Russell
Brit
On Denoting1905 
3. Kurt Gödel
Oostenrijker
Über formal unentscheidbare Sätze der Principia Mathematica und verwandter Systeme I(On Formally Undecidable Propositions of Principia Mathematica and Other Systems)1930/1931 
4. Alfred Tarski
Amerikaan /Pool
The Concept of Truth in Formalized Languages1936
5. Wilfrid Sellars
Amerikaan
Empiricism and the Philosophy of Mind 1955/1956
6. Edmund Gettier
Amerikaan
Is Justified True Belief Knowledge?1963
7. Hilary Putnam
Amerikaan
 
The Meaning of Meaning1975
8. Judith Jarvis Thomson
Amerikaan
A Defense of Abortion

Zie ook mijn commentaar op dit artikel:

https://www.stephanwetzels.nl/judith-jarvis-thomsons-a-defense-of-abortion/

1971
9. Saul Kripke
Amerikaan
Naming and Necessity1980
10. George Edward Moore
Brit
A Defense of Common Sense1925
11. Elisabeth Anscombe
Brit
Modern Moral Philosophy1958
John Rawls
Amerikaan
Justice as Fairness1958
13. Thomas Nagel
Amerikaan
What Is It Like to Be a Bat?1974
Jean-Paul Sartre
Fransman
L’existentialisme est un humanisme(Existentialism Is a Humanism)1946
15. John Austin
Brit
A Plea for Excuses1956/1957
W.V.O. Quine
Amerikaan
On What There Is1948
17. John Rawls
Amerikaan
Two Concepts of Rules1955
Donald Davidson
Amerikaan
The Very Idea of a Conceptual Scheme1973/1974
19. George Edward Moore
Brit
A Refutation of Idealism1903
20. Donald Davidson
Amerikaan
Truth and Meaning1967
Herbert Paul Grice
Brit
Logic and Conversation1967/1975
Peter Strawson
Brit
Freedom and Resentment1962

In deze lijst zijn duidelijk de Amerikanen oververtegenwoordigd met 12 publicaties, tegenover zeven publicaties van een Brit, één van een Fransman en ten slotte één van een Oostenrijker (en ook een beetje Amerikaan…). Hoewel de respondenten in het onderzoek de Amerikaanse nationaliteit hadden, valt het niet mee om met artikelen op de proppen te komen van denkers met een andere nationaliteit dan bovenstaande lijst weergeeft.

Intuïtief mis ik Alan Turing (met zijn zeer invloedrijke artikel Computing Machinery and Intelligence) en John Searle (met zijn even briljante antwoord op Turing in Minds, Brains and Programs), die wel genoemd werden in het onderzoek, maar te weinig stemmen kregen. Het is mij dan onduidelijk waarom bijvoorbeeld een artikel als Two Concepts of Rules van Rawls invloedrijker of belangrijker zou zijn dan het artikel van Turing. Dat heeft toch echt waarschijnlijk meer te maken met herkenning en Amerikaans sentiment- en ook wat het eerste te binnen schiet.

Van alle genoemde filosofen moest ik Herbert Paul Grice en Wilfrid Sellars opzoeken, omdat ik er nog nooit van had gehoord. Wat betreft de artikelen ken ik inhoudelijk de strekking van Two Dogmas of Empiricism, Is Justified True Belief Knowledge?, A Defense of Abortion, Justice as Fairness, What Is It Like to Be a Bat?, Existentialism Is a Humanism en Freedom and Resentment. De rest doet soms een belletje rinkelen, maar kan ik inhoudelijk niet goed thuisbrengen.

Het zegt ongetwijfeld iets over interesse en specialisme; logica en de echte harde taalfilosofie heeft me wat dat betreft nooit sterk aangetrokken. Het zal overigens ook aan mijn voorliefde liggen van gedachte-experimenten dat ik genoemde artikelen inhoudelijk ken. De meeste ervan bieden namelijk een intuïtieve test, op grond waarvan een bepaald idee met behoorlijk veel kracht wordt getoetst. Het zijn dan ook die artikelen, zojuist genoemd, die ik van harte kan aanbevelen eens proberen te lezen.

Begin bijvoorbeeld eens met Is Justified True Belief Knowledge?, het kortst geschreven artikel dat de filosofie rijk is met een immense invloed, en probeer je dan af te vragen of je weet wat ‘kennis hebben van een feit’ eigenlijk precies betekent. Of probeer A Defense of Abortion eens te lezen terwijl je in je achterhoofd hebt dat je tegen abortus moet zijn. En als dat niks voor je is, kun je altijd nog proberen voor te stellen hoe het is om een te vleermuis zijn, om dan misschien tot de ontdekking te komen dat dat onmogelijk is om je voor te stellen- of niet?

Lees ook:De belangrijkste filosofische boeken van de 20e eeuw

Abonneren


 

Verschenen

Copyright 2024 Stephan Wetzels © All Rights on Texts Reserved.
Bezoek aan dit persoonlijke archief is gehouden aan de voorwaarden te vinden onder "Over deze website"