Stephan Wetzels
Denken en Zijn

Indrukken bij de eerste druk II: John Henry Newmans Grammar of Assent uit 1870 in de hand

-Indrukken bij de eerste druk-
4 januari 2013

John Henry Newmans An Essay in aid of a Grammar of Assent uit 1870 in de hand

In deze korte, doch intensieve studie, onderzoek ik enkele achtergronden bij de eerste druk van John Henry Newmans An Essay in aid of a Grammar of Assent (Kort: The Grammar) uit 1870. Letterlijk zou je het kunnen vertalen als Een opstel met de bedoeling te komen tot een grammatica van de instemming, maar meer gangbaar is de vertaling Verhandeling om te komen tot een handboek over de zekerheid of Inleidende bijdrage tot een beginselleer over instemming (vreemd genoeg zijn beide vertalingen van dr. Zeno, 1960, 1943). Over de inhoud van het werk is zoveel geschreven en te vinden, dat ik volsta met enkele algemene opmerkingen hierover. Wie geïnteresseerd is in een toegankelijke en meer gedetailleerde uiteenzetting, verwijs ik graag naar mijn studie over Newman uit 2009.

1. Inhoud en ontvangst

Kort gezegd is The Grammar of Assent een buitengewoon originele en kentheoretische gelaagde uiteenzetting over het vraagstuk hoe we zekerheid kunnen bezitten, zonder dat we daarbij voldoende argumentatie of logische rechtvaardiging hebben. In het gewone leven is daar dagelijks sprake van, zonder dat we er bewust van zijn (waarbij we -achteloos- handelen met de idee dat het subjectieve aspect van zekerheid objectieve geldigheid heeft), maar in religieuze zin verdient deze zekerheid een epistemologische grondslag. In ongeveer 500 pagina’s komt Newman tot een afronding van een boek wat hem meer dan 25 jaar aan denkkracht heeft gekost en waarmee hij tot een filosofische rechtvaardiging komt voor de zekerheid van het geloof op basis van een a posteriori- argumentatie, in plaats te leunen op a priori bewijzen.

Dat klinkt natuurlijk op voorhand obscuur en verdacht, en het is niet voor niets dat bij verschijning het boek gelijk kon rekenen op veel kritiek. Dat begon al in mei 1870 toen rev. Thomas Harper in The Month (dat tot 2001 bestond) de aanval opende. Uiteindelijk werden er in 1870 al zoveel teksten tegen The Grammar geschreven, dat ze tezamen het aantal pagina’s van The Grammar ver overtroffen. In een editie van diezelfde The Month uit 1924 echter, schrijft Bacchus iets kenmerkends, wat iedere moderne lezer zou moeten weten:

Naar het uiterlijk is de Grammar of Assent een van de meest duistere boeken die ooit geschreven zijn. Filosofen van naam hebben – naar we weten- eerlijk bekend, dat zij er niets van maken konden, en zonder zo duidelijk te spreken verraden toch de recensenten van het boek hetzelfde gevoel van niet-begrijpen door de gretigheid, waarmee zij zich bij de bespreking op onbetekenende bijzaken werpen, of door het vage en nietszeggende van hun woorden…

Verreweg de grootste denker die zich gewijd heeft aan The Grammar, is Wittgenstein. Helaas is daar zeer weinig over bekend, maar zeker is in ieder geval dat hij het werk heeft bestudeerd. Hoewel Elisabeth Anscombe ergens noteert dat Wittgenstein enkel de Apologia pro vita sua gelezen zou hebben (waar hij overigens zeer veel achting voor had), en niet The Grammar, staaft ze dat nergens en wordt dat tegengesproken door aantekeningen van de Amerikaanse filosoof O.K. Bouwsma uit 1949 en opmerkingen van zowel Norman Malcolm als Yorick Smythies (zie: Kienzler, W. (2006). Wittgenstein and John Henry Newman on Certainty in: Michael Kober red. (2006). Deeping Our Understanding of Wittgenstein. Grazer Philosophische Studien. 71.  P. 118-122)). Het staat vast dat Wittgenstein bekend is geweest met verschillende werken van Newman, maar hij noemt hem nergens expliciet. In de eerste opmerking in het boek dat tot stand kwam als Über Gewißheit (over zekerheid) noemt hij ene ‘H. Newman’, maar onduidelijk blijft of dit verwijst naar J.H. Newman. Wittgenstein zelf geeft geen uitsluitsel naar wie hij hier verwijst, doch A. Bottone (2003) meent in Newman and Wittgenstein after foundationalism dat deze notitie een verwijzing moet zijn naar The Grammar…     

2. Over de eerste druk

Lang, lang heb ik gezocht naar een originele eerste editie van deze uitgave en gestudeerd op haar achtergrond. De gigantische rijkdom van het internet, is daarbij eerder hinderlijk dan behulpzaam. De toch ongebruikelijke titel, waarbij er in ieder geval zekerheid bestaat dat deze woordencombinatie alleen maar kan verwijzen naar het filosofische werk van Newman, geeft ruim 150.000 verwijzingen. De meer voor de hand liggende combinatie ‘Grammar of Assent’ geeft er >356.000 Dat zegt in ieder geval iets over de waarde en de invloed van het werk. Maar een originele eerste druk en de benodigde achtergrondinformatie, is daarmee nog niet zomaar gevonden. Want allereerst, wat betekent hier ‘origineel’?

De eerste editie verscheen in februari 1870, bij de Londense uitgever Burns, Oates & co. (later onderdeel van Continuum, dat in 2011 weer is overgenomen door Bloomsbury Publishing). Deze uitgeverij was in 1835 opgericht als boekhandel door de Schot James Burns. Toen Burns in 1847 (een andere bron geeft 1845, maar dat is het bekeringsjaar van Newman zelf) onder invloed van de Oxford-beweging zich bekeerde tot het rooms-katholicisme, bracht dat zijn zaak aanvankelijk in moeilijkheden omdat zijn vaste klantenkring daar mee in de maag zat. Dankzij Newman, die besloot om zijn publicaties onder te brengen bij Burns, kwam de zaak erbovenop en floreerde zelf spoedig daarna dankzij exclusieve, invloedrijke katholieke uitgaven.

Zie beneden voor links voor volledige afbeeldingDe moeilijkheid bij de eerste druk van The Grammar is dat in het jaar van verschijnen (1870) drie edities (gelijktijdig?) uitkwamen. Vincent F. Blehl heeft in zijn John Henry Newman: a bibliographical catalogue of his writings (1978) een codering voor de volgorde van uitgaven gemaakt. A24A verwijst naar de eerste druk, verschenen in Londen, bij Burns. A24B, dus ook uit 1870, heeft als uitgever The Catholic Publication Society (New York, 9 Warren Street) en A24C (vreemd genoeg zonder jaar, maar zeker uit 1870) heeft als uitgever de Christian Press Association Publishing Company (New York, 54 Barclay Street). Blehls informatie is zeer beknopt, en hij vermeldt bijvoorbeeld niets over de oplage. Hij maakt nog wel melding van één exemplaar A24A dat in het Oratorium van Birmingham ligt en aantekeningen bevat van Newman zelf.

Bij A24D zijn we daadwerkelijk bij de ‘second edition’ aanbeland, maar ook deze verscheen in 1870, evenals de ‘third edition’ (A24E). Beide overigens enkel bij Burns, Oates en co.. Vrijwel alle digitale edities uit 1870 die ik heb gevonden zijn van de Amerikaanse uitgever, of betreffen de tweede of derde uitgave in dat jaar. Tijdens schrijven is er een derde editie (1870) te koop bij Island Books (klik hier voor een afbeelding van de uitgave).

De vierde uitgave in 1874 (A24F) en de vijfde in 1881 (A24G en H) verschenen ook nog bij Burns, Oates en co., terwijl eveneens een vijfde uitgave (A24I) in 1885 voor het eerst bij het befaamde Longmans, Green & co. verscheen. Na de dood van Newman in 1890 werden hier veel van zijn werken opnieuw uitgebracht. Deze uitgever met grote historie lijkt overigens ook weer op te zijn gegaan in een groot anoniem imperium (Pearson).

De zesde verscheen in 1887 (A24J). Tenslotte verscheen nog de zevende editie (1888, A24K) en de achtste editie (1889, A24L) bij leven, waarna de verdere uitgaven het opschrift ‘new edition’ of ‘new impression’ kregen. Newman heeft zijn gehele leven bij het verschijnen van een boek altijd gewerkt aan verbeteringen, waardoor een uitgave nooit definitief af was. De waarschijnlijk grootste nog levende Newman-kenner, prof. dr. Ian Ker van de universiteit van Oxford, heeft naar wens van Newman zelf, de achtste editie als uitgangspunt gebruikt voor een studie in de verschillen tussen deze editie en de eerste van 1870 (isbn: 9780198127512). Al deze edities verschillen overigens zeer weinig van elkaar en bevatten naast toegevoegde appendices vooral tekstuele verbeteringen.

De grote Nederlandse Newman-kenner dr. Zeno o.f.m. cap. (1903-1993) heeft niet alleen een behoorlijk proefschrift geschreven over The Grammar (1942, Newmans leer over het menselijk denken, Nijmegen: Dekker vd Veght), maar onder de titel Zekerheid het boek in 1963 ook vertaalt in het Nederlands (Hilversum: Paul Brand). In John Henry Newman – Zijn geestelijk leven (1960, p. 264, Hasselt: Heideland) merkt hij op dat Newman niet meer dan 500 exemplaren liet drukken, die tot zijn eigen verbazing binnen 12 uur waren uitverkocht. Ik ga er van uit dat hier enkel over de A24A editie wordt gesproken, maar zeker is dat niet. Dat is zelfs voor die tijd een redelijk bescheiden oplage. In herinnering: Kierkegaard liet een halve eeuw eerder bijna altijd 525 exemplaren drukken, die overigens nooit uitverkocht raakten. Daarnaast publiceerde Kierkegaard in een kleine taal en had hij traditioneel weinig lezers. Wat niet van Newman gezegd kon worden.

Het verklaart naast Newmans perfectionisme (of wellicht onzekerheid) in ieder geval de grote hoeveelheid opeenvolgende uitgaven: er waren klaarblijkelijk lezers genoeg voor dit buitengewoon ingewikkelde werk.

3. De eerste pagina nader toegelicht

Omdat het copyright van dit werk reeds lang geleden is verlopen, is het integraal in PDF te vinden via diverse kanalen, waaronder Google books of als tekst via het fenomenale Newman archief. Er is echter geen enkele reden om een dergelijk boek online te bestuderen. Dit werk moet men in handen hebben.

Laten we de voorbladen van de volgende uitgaven eens nader bekijken:

Voorblad The Grammar of Assent New York-uitgaven 1870 (A24B en A24C)

Voorblad The Grammar of Assent Londen-uitgaven 1870 (A24D en A24E) 2e en 3e editie.

We lezen de titel van het boek in hoofdletters in drie regels (waarbij opvalt dat de tweede en derde editie een ander lettertype hanteren) en dan volgt de naam de auteur van het werk: John Henry Newman. “D.D.” achter zijn naam verwijst naar de titulatuur Doctor of Divinity of Divinitatis Doctor in het Latijn. Dit zogenaamde ‘hoogste’ doctoraat wordt in Groot-Brittannië vaak toegekend aan mensen met buitengewone religieuze status en kennis.

“Of the oratory”, moet hier verwijzen naar het oratorium van Birmingham (voluit: The Oratory оf St. Philip Neri іn Edgbaston, Birmingham), dat hij in 1848 zelf had gesticht en waar hij eigenlijk op last van Rome moest blijven. In die tijd werd Newman vooral als een hinderlijke bedreiging gezien, want ze waren daar zeker nog niet zijn bittere woorden tegen de Roomse kerk uit zijn protestantse dagen vergeten. De rokerige en vuile fabrieksstad, leek daarmee een ideale omgeving om de ‘Plato van Oxford’ (hier vergelijkbaar met de horzel van Athene) in toom te houden. Newman heeft er echter tot zijn dood, en feitelijk de helft van zijn leven, met plezier gewoond en gewerkt. Ook The Grammar is hier tot stand gekomen. Toen Newman op 78-jarige leeftijd – na 30 jaren te zijn miskend- tegen iedere verwachting in door paus Leo XIII tot kardinaal werd benoemd en daarvoor diverse malen naar Rome moest reizen, was hij altijd weer blij als hij zich terug kon trekken in zijn kamer in het oratorium in Birmingham.

De spreuk die dan volgt, Non in dialectica complacuit Deo salvum facere populum suum komt van St. Aurelius Ambrosius, opgetekend rond het jaar 378 n.Chr. in zijn De Fide (I:5, 42). Letterlijk betekent het ‘Het heeft God niet behaagd Zijn volk door logische redeneringen te redden’. En precies dat is het centrale punt van Newman in zijn boek: het gaat over ons zekere oordeel in concrete situaties.

Tenslotte

Zoals ik al zei, heb ik lang gezocht naar een originele eerste editie. Via een Engelse antiquair, ben ik na de nodige correspondentie tot de conclusie gekomen, dat hij een eerste druk A24A in het bezit moest hebben. Zelf maakte hij namelijk melding dat het hier zou gaan over een tweede uitgave, maar de bibliografische gegevens correspondeerden daar niet mee. Na enige onderhandeling, wordt het boek op dit moment over zee gestuurd, en hoop ik spoedig in het bezit te zijn van die ene eerste druk uit Londen van Burns, dat dus geschiedenis ademt. Of zou er toch nog een vergissing mogelijk zijn? De eerste druk is op dit moment in ieder geval nog niet letterlijk in de hand!
Ik ben er op dit moment van overtuigd dat via alle gangbare kanalen die ik ken het boek niet wordt aangeboden noch heb ik een digitale editie kunnen vinden. Wordt ongetwijfeld vervolgd.

Naschrift 9 januari 2013

Een goed verzekerd pakket uit Engeland… Uit de collectie van de nonnen van het klooster Syon Abbey in Devon (embleem Monasterii S Birgittae de Sion Chudleigh) heb ik dan toch een originele A24A editie in handen. Het blijft een merkwaardig fenomeen, een kostbaar boek te hebben, dat enkel en alleen te herkennen is aan een uniek voorblad. In alle digitale edities is nergens een voorblad te vinden wat “London: Burns, Oates,& Co.” heeft, zonder dat daar ‘second’ of ‘third’ edition bij staat vermeld. Ik heb de inhoud bekeken, en die is identiek met de edities die in New York zijn verschenen; maar dat zijn dan ook 1870 exemplaren die als “eerste druk b” en “eerste druk c” kunnen gelden. Oftewel, niet verschenen bij Burns in Londen, maar zonder aanpassingen ten opzichte van die druk.

De verdere geschiedenis van dit exemplaar zal niet (eenvoudig) te achterhalen zijn. Het lijkt mij in ieder geval niet onwaarschijnlijk dat het boek vlak na verschijning al door de nonnen toegevoegd is aan hun bibliotheek,waar het vervolgens is mee verhuisd bij ieder nieuw onderkomen. Voorlopig is één ding zeker: met een beetje geluk is dit boek komende vijftig jaar ex-libris ondergetekende. Om vervolgens weer een geheel nieuwe, onvermoede  toekomst, tegemoet te zien.

Klik hier voor een eerste editie uit Londen

Klik hier voor een eerste editie uit Londen (voorblad)

Newman grammar London 1870 first edition front

Newman grammar of assent London 1870 first edition front

Newmans Werkkamer in The Birmingham Oratory; hier werd ook The Grammar geschreven.

Werkkamer van John Henry Newman in The Birmingham Oratory

Onaangeroerde werkkamer van John Henry Newman in The Birmingham Oratory

Why I Am Not A Christian: een filosofische repliek tegen Bertrand Russell

“WHY I AM NOT A CHRISTIAN”

EEN FILOSOFISCHE ANALYSE VAN EN EEN KRITISCH COMMENTAAR OP DE LEZING VAN BERTRAND RUSSELL, GEGEVEN OP 6 MAART 1927 IN DE BATTERSEA TOWN HALL, LONDEN.

Door Stephan Wetzels

Dit essay heeft geen andere bedoeling dan om vanuit een filosofische stellingname inhoudelijk aan te vallen. Eenieder die de repliek bevooroordeeld, onjuist of religieus/filosofisch te kort vindt schieten, wordt uitgedaagd inhoudelijk te antwoorden.

In dit essay zal ik de belangrijkste argumenten die Bertrand Russell aandraagt in zijn lezing[1], en die hij gebruikt als verantwoording om aan te geven waarom hij geen Christen is, analyseren en vervolgens beantwoorden. Ik zal onderzoeken of zijn gebruikte argumenten een redelijke rechtvaardiging vormen voor het uitgedragen standpunt. Dit essay richt zich niet zozeer op het samenvatten van de argumenten van Russell[2], maar eerder op het commentaar erop. Toch zal ik proberen de standpunten van Russell beknopt weer te geven.

Russell zet zijn betoog als volgt uiteen. Op de eerste plaats bekijkt hij wat precies onder een Christen verstaan moet worden. Daarna gaat hij uitvoerig in op het weerleggen van een aantal argumenten dat als bewijs zou dienen voor het bestaan van God, te weten het zogenaamde eerste oorzaak argument, het argument van de natuurlijke wet, het argument van ontwerp, het morele argument voor God en tenslotte het argument van rechtsherstel met betrekking tot onrechtvaardigheid. Vervolgens schenkt Russell aandacht aan het karakter van Christus, aan de gebreken die hij constateert in Zijn leer en aan een hiermee samenhangend moreel probleem. Tenslotte zet Russell nog een aantal algemene argumenten uiteen die betrekking hebben op religie als emotionele factor, de kerk als remmende factor op vooruitgang en angst als de grondslag van religie. Hij besluit met een korte schets waarin hij naar aanleiding van het voorgaande stelt wat we moeten doen. Aan het laatste punt zal ik hier geen aandacht besteden.

What is a Christian?

Voordat Russell aan de kern van zijn motivatie en argumentatie begint, stelt hij eerst vast wat hij onder een Christen verstaat. Hij noemt twee volgens hem redelijk essentiële eigenschappen die iemand moet bezitten, wil hij zichzelf een Christen noemen. De eerste eigenschap is dat een Christen moet geloven in het bestaan van God en in onsterfelijkheid. De tweede eigenschap die Russell vrij essentieel acht voor een Christen, is dat hij een of ander geloof heeft in Christus. Russell stelt dat er minstens het geloof moet zijn dat Christus, zo niet goddelijk, de beste en meest wijze man onder de mensen moet zijn geweest. Op basis hiervan zal hij zijn betoog uiteenzetten: waarom hij niet gelooft in God en in onsterfelijkheid en waarom hij niet denkt dat Christus de beste en meest wijze man onder de mensen is geweest.

Commentaar: What is a Christian?

Er valt veel te zeggen voor de zeer beperkte definitie die Russell geeft aan een Christen. De eerste eigenschap acht ik evenals Russell noodzakelijk, hoewel de Christelijke God meer is dan slechts Zijn bestaan, en onsterfelijkheid een zeer specifieke plek inneemt binnen Christelijke geloof.

De tweede eigenschap echter, namelijk het geloof in Christus, is ronduit dubieus in zijn nadere uitleg. Het lijkt alsof Russell Jezus van Nazareth en Jezus Christus eenzelfde status toekent, terwijl Jezus van Nazareth gezien zou kunnen worden als de beste en meest wijze man die onder de mensen is geweest, terwijl die predikaten hem nog geen Christus maken. De ‘status’ Christus[3], hangt per definitie samen met het goddelijke (the divine) en kan niet los gezien worden van het Oude Testament noch van de opstanding en derhalve het onderschrijven van het gehele oude en Nieuwe Testament als Gods woord. Iemand die in God en in onsterfelijkheid gelooft, maar Jezus slechts ziet als de beste en meest wijze man die onder de mensen is geweest, lijkt mij op deze gronden geen Christen: sterker nog, hij spreekt zichzelf tegen. Immers, als Jezus de beste en meest wijze man was die onder de mensen is geweest, betekent dit logischerwijs dat men zijn leer serieus neemt. In alle vier de evangeliën wordt gezegd dat Jezus wist dat hij de Messias was en tevens Gods enig geboren Zoon[4]. Door een dergelijke definitie zo op te bouwen lijkt Russell hier een zelfde soort fout te maken als die Pascal constateerde bij Mohammed: “De Koran stelt dat Mattheüs een rechtschapen, eerlijk man was. Maar als Mohammed dit zegt van Mattheüs, de schrijver van het Christelijke evangelie, dan is hij een valse profeet, want óf hij aanvaardt wat Mattheüs geschreven heeft over Jezus Christus, óf hij noemt een bedrieger een eerlijke, rechtschapen man.”[5]

Een veel beter uitgangspunt om te duiden wat onder een Christen verstaan zou kunnen worden, lijkt mij het onderschrijven van een individu van ten minste de Apostolische Geloofsbelijdenis[6], met verstand en hart[7]. Russell heeft het zich op dit punt niet zo gecompliceerd willen maken, en bouwt zijn betoog op op basis van zijn eigen definitie. Het creëren van eigen definities is echter een gevaarlijke bezigheid en kan erg misleidend zijn, zowel voor degene die hem opstelt als voor degene die kritiekloos definities aannemen. Men kan immers een definitie zo formuleren dat ze naar eigen inzicht te weerleggen is. De definitie van een Christen is echter nu niet anders dan zij in de tijd van de apostel Paulus[8] was -die daar tevens zelf vrij duidelijk over schreef-, en is derhalve ook niet vaag, zoals Russell aanvoert. Het is de vraag of Russell op basis van deze assumpties die hij maakt van een Christen niet een bij voorbaat vals betoog gaat voeren. Immers, als de uitgangspunten verkeerd zijn, is de rest van het betoog waardeloos. Toch zal ik hier ook zijn overige argumenten, die hij opvoert naar aanleiding van deze definitie, bestuderen.

The existence of God

In dit gedeelte van zijn betoog komt Russell aan bij de vraag van het bestaan van God. Hij behandelt in eerste instantie niet zozeer de vraag op zich, maar hij richt zich eerder op enkele Godsbewijzen die de katholieke kerk als dogma handhaaft en gebruikt als argumentatie voor het bestaan van God in antwoord op zogenaamde “Freethinkers”, die argumentaties aandroegen die bestaan van God zouden ontkennen.

Russell beschouwt deze Godsbewijzen en neemt er vervolgens stelling tegen.

The First-Cause Argument

Het eerste Godsbewijs dat Russell behandelt is het “First Cause Argument”, ook wel bekend als het kosmologische godsbewijs.

Russell legt dit argument uit als dat alles wat we in deze wereld zien een oorzaak heeft, en al teruggaande in de ketting van oorzaken moeten we wel bij een eerste oorzaak uitkomen, die we God noemen.

Commentaar: The First-Cause Argument

Het is niet verwonderlijk dat Russell zijn versie (de werkelijke versie van het kosmologisch godsbewijs stelt dat alles dat een begin heeft een oorzaak kent, in plaats van door Russell hier gesteld dat alles een oorzaak kent) van dit argument met eenvoudige bewijsvoering weerlegt. Kant[9] deed dit voor het eigenlijke kosmologische godsbewijs (Ein ganzes Nest von dialectischen Anmassungen[10]) immers al eerder op overtuigende wijze en ik zal derhalve hierop niet verder ingaan.

Echter, los van het feit dat het kosmologische godsbewijs filosofisch gezien niet te handhaven is, maakt Russell toch een aantal dubieuze opmerkingen. Zo is de vraag die hij zichzelf stelt “Who made God?” feitelijk niet los te zien van een vraag als ”Wie is God?”. Russell voert de vraag echter aan als een directe reden om het kosmologische godsbewijs als een drogreden te beschouwen, terwijl hier zelf sprake is van een drogreden. Immers, God is geen wezen dat wordt “gemaakt” of een begin zou kennen. De vraag is derhalve niet valide. God is binnen het kosmologisch godsbewijs de “Onbewogen Beweger”.

Verder komt Russell nog op de proppen met een ongepaste vergelijking van het kosmologisch godsbewijs met een al oud inzicht van de Hindi (de aarde steunt op een olifant in de olifant staat op een schildpad…… maar, waar staat de schildpad op?). Ik ga er vanuit dat dit bedoeld is als een geestige, cynische, maar niet serieus bedoelde illustratie, voor de toeschouwer die zijn voorgaande argumentatie nog niet begrepen zou hebben; daarom zal ik er geen aandacht aan besteden.

The Natural Law Argument

Het tweede godsbewijs dat Russell behandelt is het “Natural Law Argument”.

Dit argument neigt naar het teleologische “argument uit de wereld” van Aurelius Augustinus[11] of het bekende fysicotheologisch bewijs[12]. Het fysicotheologisch bewijs richt zich op verschijnselen in het bijzonder, op hun schoonheid en doelmatigheid, om daardoor tot de ordenende macht achter deze verschijnselen door te dringen. Russell legt het argument hier uit als wetenschap die processen waarneemt en daaraan de conclusie verbindt dat bepaalde zaken altijd verlopen volgens een bepaalde manier.

Commentaar: The Natural Law Argument

Ook hier lijkt Russell het godsbewijs niet volledig in zijn oorspronkelijke vorm weer te geven. In zijn argumentatie die het argument zouden moeten weerleggen, zitten verschillende voorbeelden die op het eerste gezicht aannemelijk lijken, maar bij nader inzien eigenlijk geen stelling nemen tegen het werkelijke Natural Law Argument. Het Natural Law Argument stelt namelijk dat er een wet moet zijn die het universum bestuurt. Indien deze er niet is, hoe valt het dan te verklaren dat we enige orde zien in het universum? Er moet derhalve een universele wet zijn die zaken als bijvoorbeeld graviteit en beweging van planeten verklaard. Deze hoogste en eeuwige wet is God.

Het is dus niet zo dat deze ‘natuurlijke wet’ beschrijft hoe het universum werkt, zoals de wetten van Newton dit doen. In het geval van atomen bijvoorbeeld, gaat het niet om de wetenschappelijke wet die beschrijft hoe atomen zich bewegen onder bepaalde omstandigheden, maar om wat daarachter ligt: wat is de oorzaak dat atomen zich überhaupt bewegen? Ieder voorbeeld wat Russell aandraagt dat als bewijs moet dienen voor het weerleggen van dit godsbewijs, is feitelijk vals. Het zijn namelijk geen voorbeelden die betrekking hebben op het werkelijke Natural Law Argument, maar op zijn eigen versie ervan.

De relevantie van dit godsbewijs is feitelijk in de loop van de tijd niet veranderd; het is niet minder krachtig geworden door ontwikkeling van de wetenschap zoals Russell beweert. Hij kan dit beweren omdat hij het argument verkeerd uitlegt. Kant wees er eerder op in zijn Kritik der reinen Vernunftdat dit argument een zeer sterk argument is. Hij erkende tevens, dat het niet alleen een troosteloze, doch ook een vergeefse onderneming zou zijn dit bewijs van zijn aanzien te willen beroven. Kant wees er echter wel op dat men met dit argument nooit tot apodictische zekerheid kan komen en dit bewijs dus niet tot dogmatische beweringen mag verleiden.

Argument from Design

Het derde godsbewijs dat Russell behandelt is het Argument from Design. Russell omschrijft het als volgt: alles in de wereld is zo gemaakt zodat wij in staat zijn erin te leven, en als de wereld slechts een klein beetje anders was dan hij is, zouden we nooit in staat zijn er in leven. 

Commentaar: Argument from Design

Ik zal hier niet wederom een betoog gaan houden over het feit dat Russell het argument niet juist weergeeft[13]. Ik zal hier wel een aantal misvattingen aan de kaak stellen die zijn voorbeelden om het argument te weerleggen behelzen.

Allereerst wordt de evolutietheorie naar voor geschoven als een zeker bewijs om te stellen dat er van een ontwerp geen sprake kan zijn: “(…..), because since the time of Darwin we understand much better why living creatures are adapted to their environment. It is not that their environment was made to be suitable to them but that they grew to be suitable to it, and that is the basis of adaptation. There is no evidence of design about it.” (p.7). Ook hier is er sprake van drogreden. Even daargelaten of de evolutietheorie überhaupt verklaringskracht heeft[14], bewijst ze in ieder geval niet dat, omdat levende schepselen zich aanpassen naar hun omgeving, er geen ontwerp aan ten grondslag ligt, zoals Russell hier beweert.

Een tweede misvatting die Russell maakt om het argument te weerleggen, die ik toch wel zeer ernstig vind, is dat hij stelt dat als er sprake zou zijn van een almachtige ontwerper, deze in al die miljoenen jaren toch wel iets beters had moeten voortbrengen dan de Ku-Klux-Klan of de Fascisten. Het doet vermoeden dat Russell de vrije wil van de mens totaal ontkent en God (die gezien dit argument, daarom juist niet bestaat; immers, als God goed is dan kan de wereld nooit slecht zijn) als het ware de schuld geeft van de Ku-Klux-Klan of de Fascisten. Het lijkt mij niet dat Russell zou accepteren dat moeder Theresa, Mandela of Gandhi het bewijs zou leveren voor een goede God, terwijl dit argument op geen enkele wijze minder is dan dat van Russell. Als Russell het Christendom bovendien serieus had willen aanvallen, dan had hij zeker rekening moeten houden met het begrip zondeval. Getuige Genesis 1, was de wereld goed; de mens heeft echter de keuze gekregen te doen met de wereld wat hijzelf wil. Bovendien kan ik mij geen Christen voorstellen die beweert dat deze wereld perfect is, juist omdat zij er in leven.

Wat Russell precies met zijn laatste argument beoogt, namelijk dat het leven op aarde uiteindelijk op zal houden, is onduidelijk. Ik zie niet in wat dit te maken heeft met zijn betoog tegen het bestaan van God en ik zie geen reden om deze argumentatie te ontkrachten; hij sluit hier zelfs aan bij het boek Openbaring[15].

The Moral Arguments for Deity

Russell is nu aangekomen bij de morele argumenten voor het bestaan van God.

Hij draagt Kant aan als de uitvinder van een dergelijk moreel argument. Hoewel er vele varianten zijn, is een populaire variant dat er geen goed of kwaad kan bestaan tenzij God bestaat. Waar het Russell hier om gaat is, los van de vraag of er überhaupt een verschil bestaat tussen goed en kwaad, of, aangenomen dat er een verschil bestaat tussen goed en kwaad, dit verschil is toe te schrijven aan Gods goedkeuring. Dit zou betekenen dat het kwaad voorafgaat aan God, aangezien God vanuit zijn goedheid het kwaad nooit gemaakt kan hebben; dit maakt het morele argument voor God onhoudbaar volgens Russell.

Commentaar: The Moral Arguments for Deity

Russell heeft hier een troef in handen, die echter volledig samenhangt met het begrip van goed en kwaad, wat Russell gemakshalve overslaat. Men zou eenvoudig kunnen denken dat kwaad diametraal tegenovergesteld is aan goed[16]. Bedenk echter eerst dan eens dit: wat als het goede volledig ontbreekt? Van welke toestand is er dan sprake? Juist, een kwade toestand. Kwaad is dus niet het tegenovergestelde van goed, maar het ontbreken ervan. Zoals in goed is 10 en kwaad is 0, niet – 10. God kan nooit de oorzaak zijn van het kwade[17], wel van een vrije wil die in staat is om het goede te laten.

Russell maak hier gebruik van de opvatting, die veel mensen redelijk voorkomt en gemakkelijk overgenomen zou kunnen worden, dat kwaad inderdaad een tegenhanger van goed is en baseert daarop zijn weerlegging van het morele argument. Voordat men dit echter doet, is het verstandig eerst het eenvoudige boven beschreven gedachte-experiment uit te voeren.

The Argument for the Remedying of Injustice

Een volgend moreel argument voor het bestaan van God dat Russell niet plausibel acht is het volgende: God moet wel bestaan opdat er gerechtigheid zal komen in de wereld die onrechtvaardig is.

Commentaar: The Argument for the Remedying of Injustice

Dit argument is enigszins anders dan de voorgaande, omdat het niet zozeer een intellectueel als wel een puur geloofsargument is. Immers, als de Christelijke God bestaat, zal er gerechtigheid zijn omdat hij immers de levenden en de doden oordeelt.[18] Russell probeert het argument echter wel intellectueel aan te vallen[19]; ik zal hier geen intellectueel antwoord geven, aangezien ik het beschouw als een geloofsargument.

We staan er te weinig bij stil, denk ik. De mens is een riet, maar wel een denkend riet[20]. Wij zijn in staat om te geloven in een transcendente God die de mens een vrije wil gegeven heeft waarmee hij zich kan richten op dat wat waar is; de waarheid die verlangt dat de mens zich op haar richt-omdat ze waar is. Dezelfde vrije wil kan kiezen om dit niet te geloven. De consequenties die hieraan verbonden zijn, indien het geloof waar is, zullen intellectueel beschouwd altijd in duister gehuld blijven.

The Character of Christ

Russell verlaat nu de argumenten voor het bestaan van God en richt zich op Christus zelf. Voor het eerst zal hij hier enkele bijbelse passages gebruiken- in dit geval om aan te tonen dat Christus niet de beste en meest wijze man was onder de mensen. Hiervoor citeert hij achtereenvolgens uit Matteüs 5:39[21], Matteüs 7:1[22] en Marcus 10:21[23].

Commentaar The Character of Christ

Allereerst wil ik enkele algemene opmerkingen maken met betrekking tot het gebruik van bijbelse passages. De bijbel[24] bevat vele boeken en teksten, die niet lichtzinnig gebruik mogen worden, noch in filosofisch opzicht noch in theologisch opzicht. Dit betekent dat naar de volledige context gekeken moet worden en te allen tijde naar, wat ik noem de Hoogste Principes[25].

Doordat de bijbel grote autoriteit bezit, komt een mens gemakkelijk in de verleiding om bepaalde passages voor eigen gewin te gebruiken. Talloze voorbeelden zijn bekend sinds het ontstaan van de bijbel. Ik wil hier niet beweren dat Russell een gelijksoortige fout begaat; zijn werkwijze is echter zeer beperkt en het is mijns inziens absoluut ongeoorloofd om op deze wijze uitspraken te doen over het karakter van Christus. Desalniettemin zal ik hier toch de moeite nemen Russell te antwoorden.

Russell maakt een aantal behoorlijke valse claims in dit gedeelte. Een daarvan springt bijzonder in het oog: “I think that there are a good many points upon which I agree with Christ a great deal more than the professing Christians do. (…..) I could go with Him much farther than most professing Christians can.” (p.11). Deze grove generalisatie lijkt mij op geen enkele wijze te rechtvaardigen en getuigt van ongepaste hoogmoed. Het is te vergelijken met een uitspraak als: “ik denk dat ik over het algemeen gesproken een stuk intelligenter ben dan Britse filosofen”.

Russell gebruikt dan Matteüs 5:39 als eerste tekst om te bewijzen dat Christus niet de beste en meest wijze man onder de mensen was. Het is op zich niet zo relevant, dat Russell stelt, dat dit principe eerder verkondigd werd door Loa-Tse en Boeddha zo’n 600 jaar voor Christus[26]; dit zou hooguit de waarde ervan aantonen. Hij legt het echter zo uit alsof geen enkele Christen dit principe in de werkelijkheid zou accepteren of handhaven. Dat niemand het principe zou handhaven zegt echter niets over het principe zelf[27]. Christus eist hier niet een beter rechtsprincipe, maar een houding ten opzichte van de naaste, die, als zij consequent aanwezig is, alle rechtspraak overbodig maakt. Er is geen aanwijzing in deze tekst te vinden dat er een tegenstelling zou bestaan tussen het afzien van het eisen van recht voor zichzelf en het erkennen en handhaven van de rechtsorde, het recht in het algemeen, omwille van de gemeenschap[28] zoals Russell doet vermoeden.

Vervolgens komt Russell op de proppen met Matteüs 7:1. Hij citeert de passage correct, maar de vergelijking die hij maakt om het argument onderuit te schuiven is vals. Russell past deze tekst toe als ware het van toepassing op de rechtspraak. Christus spreekt hier echter over oordelen die geschieden vanuit het menselijke hart[29]; dit staat volledig los van oordelen die geschieden op basis van rechtspraak en betrekking hebben op ongeoorloofde handelingen. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat Christus hier het strafrecht bedoelt, laat staan dat Hij het zou verwerpen[30].

Tenslotte citeert Russell uit Marcus 10:21. Het probleem met dit citaat is dat het op zichzelf zo te gebruiken is naar eigen inzicht. Als we het citaat echter in de context bekijken, dan blijkt dat er iets heel anders bedoeld wordt, dan Russell hier uitlegt. Christus geeft hier geen algemene regel, maar een persoonlijke opdracht: het gaat hier immers over het verhaal van de rijke jongeman[31]. De uiterlijke daad die Christus van de man vraagt, is dus een toetssteen van zijn innerlijke gesteldheid.

De poging van Russell om op basis van bovengenoemde citaten het karakter van Christus te beschrijven is volledig mislukt; sterker nog, hij heeft feitelijk niets beschreven over het karakter van Christus: hij verwijst telkens naar fouten die Christenen maken op basis van zijn interpretatie van de genoemde passages. Dit hoofdstuk mag dan ook niet als uitgangspunt dienen voor welk bewijs omtrent het karakter van Christus dan ook. In het voorwoord van Romano Guardini’s “De Heer” lezen we: “Wie het onderneemt, over de persoonlijkheid en het leven van Jezus Christus spreken, moet zich duidelijk ervan bewust zijn wat hij wil en welke grenzen hier aan alle pogen zijn gesteld”[32]. Guardini was zich 700 bladzijden lang bewust van die grenzen, Russell overschrijdt ze in een enkele pagina.

Defects in Christ’s Teaching

Russell zet in dit hoofdstuk een argument uiteen wat volgens hem bewijst dat Christus zonder meer niet de beste en meest wijze man was onder de mensen. Hij doet dit op basis van twee passages uit Matteüs, te weten 10:23b[33] en 16:28[34] en een gedeelte van Matteüs 6:34[35]. Hij gebruikt deze passages om aan te tonen dat Christus onhoudbare uitspraken heeft gedaan.

Commentaar Defects in Christ’s Teaching

Ook hier geldt dat voorzichtigheid geboden is. Russell trekt gemakkelijk conclusies uit de teksten zonder enige andere mogelijkheid toe te lichten of enig voorbehoud te maken. Het is zeer de vraag of Christus hier claimt binnen een generatie terug te komen, zoals Russell het voorstelt. Een belangrijke uitspraak van Christus moet in dit verband genoemd worden, namelijk die in Matteüs 24:36[36]: “Maar wanneer die dag of dat uur aanbreekt, weet niemand: de engelen in de hemel niet, de Zoon niet, maar alleen de Vader.”[37] ‘Die dag’ (hemeras ekeines) is de dag des Heren, een dag van oordeel, maar ook van heil[38]. Over die dag wordt in ieder geval niets beweerd in Matteüs 10:23b. Verder is het van belang dat de Opstanding van Christus, een zeer belangrijk en essentieel onderdeel van het Christendom, niet over het hoofd gezien wordt; ook dit kan hier bedoeld worden in 10:23b. Bovendien houdt Russell geen rekening met het feit dat hier ook over de heilige geest gesproken kan worden. De Christelijke God is namelijk een 3-enige God. De komst van de heilige geest, als ‘onderdeel’ van de drie enige God is inderdaad binnen één generatie gekomen[39].

Het gaat hier niet om de juiste verklaring te vinden voor woorden die Christus hier spreekt, het gaat erom dat Russell op basis van deze uitspraak onmogelijk kan beweren dat Christus niet de beste en meest wijze man was onder de mensen. Russell maakte dezelfde fout voor Matteüs 16:28. Ik zal hierop verder niet ingaan, maar ik volsta met het verwijzen naar een uitgebreide studie van Bette et all.[40]

Ik verwerp alle conclusies die Russell vervolgens maakt, en waarvoor hij Matteüs 6:34 volledig buiten de context beziet en bovendien onvolledig gebruikt. Er is geen enkele aanwijzing die het rechtvaardigt te concluderen dat deze tekst verband houdt met de Wederkomst, waar Russell eerder over sprak.

Russell komt tenslotte nog met een voorbeeld van een persoon die hij kende, die zijn leven liet leiden door de gedachte dat de wederkomst ieder moment zou kunnen aanvangen. Ik zie niet in, wat dit voorbeeld bijdraagt aan Russell’s poging Christus te ontmaskeren; het enige wat dit aantoont is dat er veel mensen zijn die zich laten misleiden door verkeerde uitleg van Bijbelpassages; evenzo als Russell ons hier misleid door de zwakke bijbelstudie die hij presenteert, voor te stellen als waarheid.

The Moral Problem

Russell richt zich in dit gedeelte op het morele karakter van Christus[41], wat voor hem onacceptabel is omdat Christus gelooft in de hel. Russell vindt dat geloof in eeuwige straf onacceptabel en vergelijkt Christus in deze met Socrates. Bovendien zet Russell zijn stelling kracht bij door wederom te verwijzen naar enige bijbelse passages.

Commentaar: The Moral Problem

Ik wil hier niet wederom alle door Russell gebruikte bijbelse passages uitgebreid gaan analyseren. Ik heb in de voorgaande commentaren voldoende aangetoond welke mankementen de door Russell gebruikte wijze van citeren met zich meebrengt. Deze mankementen gelden ook hier.

Ik wil wel stilstaan bij de conclusie van Russell dat Boeddha en Socrates hoger staan dat Christus[42]. Russell maakt hier een oneerlijke vergelijking. De leer van Boeddha en van Socrates worden op geen enkele wijze bestudeert. C.S. Lewis[43] heeft eerder uitdrukkelijk gesteld dat iedere vergelijking van Christus met andere grote leraren mank gaat[44]. Niet alleen is Christus van een volstrekt andere orde dan bijvoorbeeld Socrates, tevens gelden er hele andere uitgangspunten in de leer.

Het lijkt alsof Russell niet kan accepteren dat Christus bij vlagen vermanend toesprak. Ook de aanwezigheid van het geloof in de hel, zoals eerder uitgelegd de afwezigheid van God, is niets anders dan een eerlijke assumptie vanuit de leer, die volledig te rechtvaardigen is en feitelijk niet intellectueel te weerleggen, zoals Russell hier probeert. Dat het hem niet aanstaat, is een tweede.

The Emotional Factor

Russell is nu toegekomen aan het uiteenzetten van enkele algemene bezwaren tegen de religie. Hij begint met te stellen dat hij denkt dat de ware reden waarom mensen religie accepteren niets te maken heeft met argumentatie en rede. Religie wordt geaccepteerd op louter emotionele gronden. Verder stelt Russell dat er bijzonder veel