Stephan Wetzels
Denken en Zijn

Filosofische kruimels XXIX

Voor de filosofiekalender van het filosofiemagazine, verschenen in 2019 6 originele kruimels van mijn hand. Voor het laatst. Voor wie ze gemist heeft, er nooit tegenaan is gelopen of gewoon nog eens na wil lezen, hier de teksten integraal. Deel XXIX van XXX.

Je bent wat je ziet

“Wat is de essentie en de esthetische zin van fotografie? De precieze en heldere beschrijving van significante feiten.”
Vertaalde quote van John Szarkowski, voormalig hoofd fotografie van het Museum van Moderne Kunst, New York City

Fotografie is een direct gevolg van de evolutie in de scheikunde. De Fransman Joseph Nicéphore Niépce (1765-1833) heeft de eer om bekend te staan als de maker van de allereerste vaste foto. Hij noemde zijn ontdekking ‘heliografie’. Zijn foto is een zeer korrelige zwart-witte afbeelding van wat gebouwen buiten zijn werkkamer. Het werd een revolutionaire manier om de geschiedenis en de realiteit te (be)grijpen. Zoals ooit het schrift ervoor zorgde dat mensen teksten konden overbrengen op volgende generaties, zorgde deze doorbraak ervoor dat mensen reële beelden konden overdragen. In de 20e eeuw hebben verschillende filosofen zich uitvoerig beziggehouden met het beeld. Bekend zijn de gedachten van Susan Sontag over fotografie (‘a quotation from reality’) en Roland Barthes (‘a certificate of presence’).

De allereerste mobiele foto werd in 1997 gemaakt door Phil Kahn. Uit verveling koppelde hij een camera aan zijn mobiele telefoon, programmeerde wat en fotografeerde zijn dochter digitaal. 2000 mensen kregen deze foto toen gelijk toegestuurd.

Dit alles mag met recht significant worden genoemd. Dat tegenwoordig zo vaak gedachteloos en haast eindeloos beeldmateriaal wordt geproduceerd, is inherent aan de technische ontwikkeling. Ook het schrift wordt al vele eeuwen zo gebruikt. Voor de toekomstige mens is dat echter allemaal irrelevant: ook daaruit leert hij zijn voorvaderen kennen.

_____

Pasen 21 april 2019

‘Zonder de Opstanding van Christus is er eigenlijk geen enkele goede grond om het Christelijke geloof aan te hangen.”
C.A. Evans in Michael R. Licona (2010).The Resurrection of Jesus. A New Historiographical Approach.

Hoewel het moeilijk is om een sluitende definitie van een wonder te geven, blijkt het toch niet zo moeilijk om de opstanding van Christus als een wonder te denken. De vraag is nu: kan dit wonder een onderwerp zijn van historisch onderzoek? Sommige auteurs denken van niet: er is geen verschil tussen de Opstanding van Christus of het ontstaan van het Heelal uit het Niets (vgl: Theissen and Winter (2002), Charlesworth et al. (2006)). Het zijn beide metafysische aangelegenheden en die lenen zich niet voor historisch onderzoek. Anderen zijn van mening dat het wel kan. Zo stelt Licona (2010) in zijn promotieonderzoek een wonder te kunnen onderzoeken op basis van de vaststelling dat de gebeurtenis gegrond niet wetenschappelijk verklaarbaar is en deze plaatsvindt in een context van doorleefde religieuze betekenis. Zijn centrale kritiek is dat vrijwel alle geleerden die over de opstanding van Christus schrijven bijbelgeleerden en filosofen zijn, zonder adequate opleiding in de filosofie van de geschiedenis en de historische methode om hypothesen te vergelijken. Wie alle vondsten van Licona wil ontdekken, mag meer dan 700 pagina’s theorie met ruim 2000 noten doorploegen. De conclusie kan men echter ook vinden in één enkel vers: Johannes 20:29.

_____

Het denken overdenken met het denken

Gedachten verschijnen in mijn geest, zoals “Vermoord God”. Het is net alsof het mijn geest is die werkt, maar dat is het niet. Ze komen van deze kerel, Chris. Het zijn zijn gedachten.
Vertaling uit: Frith, C.D. (1992). The cognitive neuropsychology of schizophrenia. P. 66.

Wat maakt een gedachte mijn gedachte? En is het mogelijk dat ik kan twijfelen dat ik überhaupt denk? De Franse filosoof René Descartes (1596-1650) stelde zich dergelijke vragen al in 1641: ‘Is er niet een of andere God, of een ander wezen hoe we het ook noemen, die deze reflecties in mijn gedachten brengt?’ Hoewel je zou kunnen zeggen dat indien ik weet dat ik twijfel, dit veronderstelt dat ik weet dat mijn twijfelen van mij is en dat dit mijn ik veronderstelt, levert het fenomeen Thought insertion toch wat problemen op bij deze conclusie. Thought insertion is het verschijnsel dat gedachten uit een andere bron in de geest worden gepland. Dit komt voor bij 52% van de patiënten die gediagnosticeerd zijn met schizofrenie. Frith (1992) noemt het een lastig te begrijpen fenomeen ook omdat er zich een paradox lijkt voor te doen, omdat het subject van de gedachte (het ik) immers los lijkt te staan van de gedachte die het heeft. Het lijkt erop dat iemand die lijdt aan Thought insertion wel in staat is tot introspectie, maar niet tot subjectiviteit. Is hier het ‘ik’ het weten dat het denken niet van het ‘ik’ afkomstig is? Hoewel weinigen geloven dat Thought insertion wordt veroorzaakt door een al dan niet boze geest van buiten, is de oorzaak ervan hoe het binnen ontstaat nog steeds onderwerp van veel discussie.

©Veenmedia.nl

Filosofische kruimels XXVI

Voor de filosofiekalender van het filosofiemagazine, verschenen in 2018 weer 12 originele kruimels van mijn hand. Voor wie ze gemist heeft, er nooit tegenaan is gelopen of gewoon nog eens na wil lezen, hier de teksten integraal. Deel XXVI van XXVIII.

Pasen

‘En als een mens gestorven is, wat blijft er dan nog van hem over dan waardeloosheid? Wie bekreunt zich om een stinkend lijk?’
Thomas a Kempis (+/- 1438). Alleenspraak der ziel.

Thomas a Kempis (1380-1471) is wereldberoemd om zijn aforistische mystiek in De imitatione Christi (De navolging van Christus); volgens kenners na de Bijbel het meest gelezen boek van het Christendom. Thomas a Kempis schreef echter vele wijsgerige verhandelingen, preken, meditaties en biografieën gedurende de 70 jaren dat hij verbleef in het Sint-Agnietenklooster nabij Zwolle. Traditioneel heeft A Kempis veel aandacht voor het lijden van Christus, de armzalige staat van de mensheid en het idee dat slechts navolging van Christus zin geeft aan het troosteloze bestaan. In de lijn met de somberheid van Ecclesiastes overpeinst A Kempis in de toestand van de mens en zichzelf. Het blijkt een aanhoudend gevecht met een zinloos en uitzichtloos einde. In het leven is er van niets wat goed is voldoende. Het leven kreunt van verdriet, afgezonderd als het is van de zin van het zijn.

‘Waar leef ik dus voor? Mezelf ben ik tot last, voor anderen ben ik vervelend’, schrijft A Kempis. De enige troost vindt hij in het idee dat Christus de dood en de zinloosheid overwonnen heeft. In de hoop ook spoedig opgenomen te worden in de hemel, beseft A Kempis echter dat hij die genade niet verdiend heeft. Maar Pasen is de jaarlijkse troostrijke herinnering dat het in ieder geval tot de mogelijkheden behoort. Zelfs voor een monnik die 70 jaar contemplatief heeft geleefd in een kloostercel.

__________

Geniaal krankzinnig

‘Filosofie kan ongemerkt in waanzin overgaan. En omgekeerd: uit momenten van waanzin ontstaat de mooiste filosofie.’
Wouter Kusters (2015). Filosofie van de waanzin. Fundamentele en grensoverschrijdende inzichten.

In Greatness: Who Makes History and Why (1994) presenteert D.K. Simonton een overzicht van grote denkers die waarschijnlijk hebben geleden aan geestesziekte. Kant zou schizofrenie hebben gehad, evenals Nietzsche en Swedenborg. John Stuart Mill, Rousseau en Schopenhauer zouden last gehad hebben van depressiviteit en bipolaire stoornis. Die lijst zou overigens nog eenvoudig kunnen worden aangevuld als we de geschiedenis van de filosofie doorlopen.

Iemand die Simonton niet noemt, maar daarom niet minder tragisch, betreft de Oostenrijks-Amerikaans wiskundige, logicus en filosoof Kurt Gödel (1906-1978). Op zijn vijfentwintigste bewees hij dat er altijd beweringen zullen bestaan die bewezen noch weerlegd kunnen worden, bekend als de onvolledigheidsstelling. Deze stelling had enorme consequenties die het wetenschappelijke en filosofische denken van de 20e eeuw op zijn kop zette.

Geplaagd door geestelijke instabiliteit en ziekte werd Gödel geregeld in psychiatrische klinieken opgenomen. Op het eind van zijn leven verergerde dit tot de ontwikkeling van waanbeelden. Zo was hij ervan overtuigd dat duistere krachten werken van Leibniz wilden ontvreemden. Uiteindelijk was het zijn obsessieve angst om vergiftigd te worden die zijn overlijden bespoedigde. Toen zijn vrouw zes maanden werd opgenomen in een ziekenhuis, kon zij zijn eten niet meer voorproeven. Gödel stopte met eten en woog nog maar 30 kg toen hij stierf.

__________

Taal, taler taalst

‘Er kan ons nog zoveel filosofie, logica of denktucht bijgebracht worden, indien tegelijkertijd de taal verwaarloosd wordt, helpen die lessen niets.’
J.L. Heldring. Als je maar begrijpt wat ik bedoel. In: De taal op zichzelf is niets (1993).

Jérôme Louis Heldring (1917-2013) was bij leven schrijver en denker. Toen hij een jaar voor zijn overlijden stopte met schrijven omdat hem ‘elke inspiratie tot schrijven’ ontbrak, was hij 52 jaar lang columnist voor de NRC geweest. In de rubriek Dezer Dagen ontpopte Heldring zich als een taalrechercheur die slordig en foutief taalgebruik opspoorde en aan de kaak stelde. Het slordig gebruiken van taal is één ding, dat het vaak zijn grondslag heeft in slordig en onlogisch denken een ander.

Onze taal is het onmisbare vehikel voor uitdrukking en ontwikkeling van gedachten. ‘Alles draait om correct taalgebruik, in die zin dat de gebruiker van de taal zijn gedachten zo weet te formuleren dat de toehoorder of lezer zijn betoog kan volgen.’ We moeten niet de fout maken spontaan en creatief taalgebruik te verwarren met begrijpelijk taalgebruik. Iemand die groots is in praatvaardigheid, is nog geen goede spreker. Willen we dus een toekomstige generatie leren denken, dan is filosofieles niet voldoende schrijft Heldring in 1978. Denken begint niet met filosoferen, maar met taalbeheersing. Zonder taaltucht, geen denktucht.

©Veenmedia.nl

Filosofische kruimels XXII

Voor de filosofiekalender van het filosofiemagazine, verschenen in 2017 weer 12 kruimels van mijn hand. Voor wie ze gemist heeft, er nooit tegenaan is gelopen of gewoon nog eens na wil lezen, hier de teksten integraal. Deel XXII van XXIV.

Pasen

‘In die tijd leefde Jezus, een wijs man, voor zover het geoorloofd is hem een man te noemen. Hij verrichtte namelijk daden die onmogelijk geacht werden, en hij was leermeester van mensen die met vreugde de waarheid tot zich namen. (…) Hij was de Christus.’
Flavius Josephus in De oude geschiedenis van de Joden (vert. 1996)

De Romeins-Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus (37-100) publiceerde met zijn Oude geschiedenis van de Joden (94) een lijvig historisch overzicht waarin het naar eigen zeggen onontkoombaar was een substantiële hoeveelheid filosofie over het ontstaan van de wereld op te nemen. De beroemdste passage uit het werk is een fragment waar hij over Jezus van Nazareth schrijft, bekend als het Testimonium Flavianum. Sinds de 17e eeuw worden heftige debatten gevoerd over de authenticiteit van deze passage. Eén veel aangehangen hypothese komt van Louis Feldman (1926) die meent dat de passage gedeeltelijk authentiek is, maar door een christelijk kopiist met metafysische toevoegingen is bewerkt. Josephus, zelf geen christen, eindigt zijn passage door vast te stellen dat Jezus na zijn dood opnieuw levend verschenen was aan zijn leerlingen ‘die men tot op de dag van vandaag Christenen noemt’. Dat is in ieder geval een vaststelling waar ook ruim 1900 jaren na Josephus geen twijfel over mogelijk is.

____________________

Denken en brabbelen

‘De filosofen…ze beweren maar; of het waar is of niet, doet er niet toe.’
Jan Hanlo. Theologen. Psychologen. Filosofen. In: Verzameld proza. Een erwt zo groot als een voetbal is geen erwt. (2012)

De Nederlandse schrijver Jan Hanlo (1912-1969) is vooral bekend vanwege zijn poëzie en het brabbelgedicht Oote (1952). Volgens Hanlo is ‘poëzie de vakantie van de filosofie’. Desondanks mocht hij ook graag zelf filosoferen. Alsof hij dan op actieve vakantie was. Veel schreef hij over het probleem van de vrije wil, waar hij als overtuigd katholiek het moeizaam zonder God kon. Zo kwam hij ook tot de stelling dat onze ontvankelijkheid voor goed en kwaad juist een gebrekkigheid van de vrije wil toont in plaats van een wezenskenmerk. De ontvankelijkheid voor goed en kwaad is juist onvrijheid die overwonnen moet worden met de wil. Want, zo redeneert Hanlo, als vrijheid goed is, en kwaad per definitie geen goed doet, dan is een goede wil beter dan een voor het kwaad ontvankelijke vrije wil.

Of deze redenering steekhoudt en waar ze precies toe leidt, is misschien niet het belangrijkste van filosoferen. Of zoals Hanlo het zelf zei: ‘Ieders recht op expliceren en beweren is even groot. Filosofen beweren zo graag en zoveel in de hoop door een scherpere geest weerlegd te worden en dit wil ik ook laten gelden voor mijzelf.’

____________________

Wie is H. Newman?

‘Daarover een komische opmerking van H. Newman.’
Ludwig Wittgenstein. Over zekerheid (vert. 1988).

Zowel kardinaal John Henry Newman (1801-1890) als Ludwig Wittgenstein (1889-1951) hebben intensief geschreven over het begrip zekerheid. Newman een half leven lang, Wittgenstein vooral tegen het eind van zijn leven. Wanneer men echter geïnteresseerd is in studies die de twee denkers met elkaar verbinden, is het zoeken naar een kever in een doosje. Er zijn desondanks genoeg memoires (o.a. van Yorick Smythies, Norman Malcolm en O.K. Bouwsma) die prijsgeven dat Wittgenstein goed bekend is geweest met Newmans werk, waaronder A Grammar of Assent (1870). Hierin rechtvaardigt Newman hoe men zeker kan zijn van zaken zonder dat er logisch bewijs voor is. Wat Wittgenstein precies in de Grammar gevonden heeft, is gissen, net als waar nu precies de zin ‘Daarover een komische opmerking van H. Newman’ naar verwijst, die Wittgenstein noteert in een allereerste fragment van Over zekerheid. Wittgenstein becommentarieert daar G.E. Moores verdediging van het gezonde verstand. Het is ook een raadsel waarom Wittgenstein ‘H. Newman’ en niet ‘J.H. Newman’ noteert. Voor iemand die zo intensief over zekerheid heeft geschreven, laat Wittgenstein ook in dit geval de lezer voldoende verward achter.

©Veenmedia.nl

Filosofische kruimels VI

Voor de filosofiekalender van het filosofiemagazine, verschenen in 2013 weer 12 kruimels van mijn hand. Voor wie ze gemist heeft, boven zijn bed wenst te hangen of gewoon nog eens na wil lezen, hier de teksten integraal. Deel VI van VIII.

Een Paasgedachte

‘Wie niet op de ene of andere manier gelooft, hoopt en liefheeft, is duister, inert en koud.’

B.A.M. Barendse. Pasen bij nader inzien. In: Zich door het leven heendenken.

Het leven van Bernard Barendse (1906-1977) is er een van opperste intellectualiteit. Als bijzonder hoogleraar in de thomistische wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam, had hij zich tot een vermaard docent ontwikkeld van wie de wekelijkse colleges grote getale studenten uit alle faculteiten trok. Barendse was naast filosoof ook priester, maar heeft altijd verkondigd de filosofie niet te willen gebruiken als apologetisch instrument. Wel kunnen wetenschap en filosofie belangrijke bijdragen leveren tot de redelijke beantwoording van echte levensvragen.

In veel van zijn geschriften kruisen filosofie, metafysica en religie zich. De bijdrage Pasen bij nader inzien in een verzamelbundel van schaars werk van Barendse is typisch zo’n filosofisch religieuze overweging. Wat is Pasen? ‘Daar gaan zij: de drie Deugden, geloof en liefde, de volwassenen, en tussen haar beiden in, kinderlijk onbevangen en enthousiast voorthuppelend, het zusje hoop. Zij is de kleinste en teerste, maar toch trekt zij de beide groten met zich mee, de prille Paasochtend in. En dan: een ontmoeting. Iemand.’

©Veenmedia.nl
________________________

Bij de Dodenherdenking

 ‘En ik zag het paradoxale verschijnsel, dat bepaalde minder geharde gevangenen beter tegen het kampleven bestand bleken te zijn dan hun robuuste medegevangenen.’

Parafrase uit De zin van het bestaan van Victor E. Frankl (1978).

Het zijn soms duistere redenen die een uitgever bij een vertaling bewegen te kiezen voor een eigen titel in plaats van de originele titel van het boek. Een van de merkwaardigste voorbeelden hiervan, treffen we aan bij Frankls boek over zijn indringende ervaringen in het concentratiekamp. In 1946 publiceert hij Ein Psychologe erlebt das Konzentrationslager. De Nederlandse vertaling heeft daar echter geen zweem van. Met de titel De zin van het bestaan kan niemand vermoeden een bijzonder autobiografisch document in handen te hebben van een Holocaust-overlevende. Frankl zat respectievelijk in Theresienstadt, Auschwitz en Türkheim toen hij op 27 april door de Amerikanen werd bevrijd. In zijn verslag lezen we tal van absurde anekdotes, zoals dat je iemand beter kon laten woelen in zijn nachtmerrie, dan hem te wekken: de realiteit kon nooit aangenamer zijn. Maar Frankl graaft ook dieper in de geest. Anders dan de eenvoudige geharde jongens, hadden de gevoelige en intellectuele kampbewoners meer kans te overleven, had hij bemerkt. Zij waren namelijk in staat zich uit de afschuwelijke realiteit van hun bestaan terug te trekken in een rijk en vrij innerlijk leven. Frankls boek is een ode aan de innerlijke mens, dat tot op de dag van vandaag zin heeft, en vooruit, ook geeft.

©Veenmedia.nl
________________________

Laatste woorden van Hegel

 ‘Er is slechts één man geweest die mij begreep… En die heeft mij ook niet begrepen.’

Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831) op zijn sterfbed.

Er zijn maar weinig moderne filosofen die naast een keur aan intellectuele fans zo’n gigantische inspanning tegen hun filosofie (en persoonlijkheid) hebben weten te bewerkstelligen dan G.W.F. Hegel. Kierkegaard verweet hem het intellectuele leven van een hele generatie te hebben ontmenselijkt en presenteerde een groots existentialistisch alternatief in Of/Of (1843) en Stadia op de levensweg (1845). Schopenhauer noemde Hegel ‘een filosofische kruiper die met ongeëvenaarde brutaliteit bijgeloof en onzin bij elkaar zocht.’ Dat het vervolgens enige betekenis kreeg, was ‘volledig te danken aan zijn omgekochte aanhangers die met het duistere gezwam alle kanten op konden’. Ook in de 20e eeuw is Hegel nog niet verlost van filosofisch tegengeweld. Karl Popper, wereldberoemd om zijn falsificatieprincipe, scherpt zijn pen in hoofdstuk 12 van The Open Society and Its Enemies (1945). Volgens Popper was Hegel niets meer dan een stroman van Friedrich Wilhelm van Pruisen, die zijn filosofische vrijheid offerde om de open samenleving te bestrijden. Met zijn historische dialectiek plaveide hij bovendien de weg voor het moderne absolutisme, aldus Popper. Zou Hegel zijn grote critici hebben kunnen antwoorden, dan was hij ongetwijfeld zo begonnen: ‘Heren! Wat een drukte! Jullie hebben me bepaald niet begrepen…’.

©Veenmedia.nl
________________________

Abonneren


 

Verschenen

Copyright 2024 Stephan Wetzels © All Rights on Texts Reserved.
Bezoek aan dit persoonlijke archief is gehouden aan de voorwaarden te vinden onder "Over deze website"